Verhalen

Met ingang van deze maand( juli 2022) zal Stichting Myllesheem elke 4 weken een column in de Neije Krant plaatsen om de lezers te informeren over de historie van Mill. "Myllesheem vertelt" gaat over interessante wetenswaardigheden uit het toen en nu en koppelt het verleden aan het heden. Na publicatie in de Neije Krant wordt het na ruim een week tevens gepubliceerd op de website van Myllesheem en opgeslagen in ons archief
De eerste column zal in de Neije Krant van 22 juli 2022 verschijnen en draagt als titel De Kleine Prins. Het verhaal handelt over het woonhuis dat voorheen stond op het perceel Oranjeboomstraat waar nu nieuwe appartementen gebouwd worden.

Myllesheem wenst u veel leesplezier over al het moois wat Mill te bieden heeft, toen en nu!


Heemkundekring Myllesheem.
Columnist: Marja Verheijen.
De werkgroep Communicatie en PR.

Myllesheem vertelt - DE KLEINE PRINS .

de_kleine_prins.jpg
foto van de kleine Prins. De opnamedatum van deze foto is onbekend.

Het kan u niet ontgaan zijn: er wordt volop gebouwd in het centrum van Mill. De toegangspoort tot het bescheiden winkelcentrum van Mill, De Oranjeboomstraat, is voor het vlot verlopen van de bouwwerkzaamheden zelfs afgesloten Op de driehoek tussen de Oranjeboomstraat en de Hoogstraat verrijst een appartementencomplex, dat zich verder uitbreidt naar de overzijde van de straat op het perceel, waar voorheen gemeenschapshuis Mariënweerd en de bibliotheek gevestigd waren.
Iedereen heeft over de nieuwbouw wel een mening: de ene vindt het te hoog de ander vindt het te dicht op de weg staan en een enkeling vindt beiden. Hoe dan ook: de gebogen voorgevel van het complex lijkt iedereen met open armen te verwelkomen en dat geeft toch een goed gevoel.


Het appartementencomplex heeft nog geen naam en Myllesheem zou "De Kleine Prins" zeer toepasselijk vinden. Dit in navolging van "De Groote Prins" de appartementen gelegen tussen de Hoogveldseweg en de Molenstraat.

Op deze percelen stonden namelijk voorheen 2 woonhuizen. De Groote Prins en De Kleine Prins genaamd. In 1851 kwamen beide panden na het overlijden van haar man Johannes Wilhelmus van Erp in handen van mevrouw Hermina van Hout. In 1875 gaven haar erfgenamen aan notariskantoor Kerstens de opdracht om beide huizen en omliggende gronden en opstallen openbaar te verkopen. Een krantenbericht zegt het volgende: Twee huizen met erven, schuur en tuin, genaamd de Groote en de Kleine Prins, beide gelegen nabij de Kerk te Mill , met bouw en weidland , dennebosch en heide. De Groote Prins is om zijn gunstige inrichting en ligging bijzonder geschikt tot uitoefening van winkel, herberg of enig ander bedrijf.

Grad van Hout, de vader van de oprichter van het latere bedrijf Van Hout, kocht beide panden. De Groote Prins werd door Grad omgebouwd tot een klompenmakerij . In 1863 werd De Kleine Prins verkocht aan herbergier Giezen , maar werd bewoond door Tinus van Kempen en het huis bleef als een kleine boerderij in gebruik. Zijn bijnaam was de Brandse Tinus, omdat hij bij brand met paard en wagen de brandspuit moest ophalen uit de opslag, die op de plek stond, waar nu de rotonde bij de Groote Prins is.

In 1961 verrijst er op de plek van De Kleine Prins een autogarage en het taxiverhuurbedrijf van Joep Theunissen. Vanaf 1972 zet Theo Reijnen uit Grave het garagebedrijf voort, waarna Herman Vlaar het in 1986 overneemt. Alle drie de eigenaars woonden boven het het bedrijf en na het beëindigen ervan in 2008 blijft de begane grond leegstaan en wordt de eerste etage verhuurd als appartement.
In het kader van het centrumplan werd het pand gesloopt en werd het perceel een parkeerplaats of incidenteel gebruikt, bijvoorbeeld voor de noodunits van de Rabobank en danstent tijdens de kermis. Jongeren van Yahoo (dagbesteding voor jeugd met een beperking) hebben de lelijke achtergebleven tuinmuur verfraaid met kunstig schilderwerk. Eindelijk is er na al die tijd besloten tot een definitieve bestemming en aan het eind van dit jaar ( 2022) zullen de eerste bewoners hun nieuwe onderkomen betrekken. Hopelijk zullen zij er met veel plezier wonen en er zich prinsheerlijk voelen. Sommigen van hen kunnen vanaf het balkon aan de voorgevel zich als een prins wanen tijdens de balkonscene en de inwoners van Mill toewuiven. En laten we hopen, dat ze deze column lezen en de rijke historie van hun nieuwe woonplek nog kunnen voelen. Myllesheem zal zeker pleiten voor "De Kleine Prins " als nieuwe straatnaam om zo het verleden in het heden te laten voortleven. Dit tot eerbetoon van dit mooie stukje cultureel erfgoed.
Heeft u nog verhalen over dit onderwerp , bent u een nazaat van één van de genoemde families of personen, bezit u nog foto's of documenten, dan hoort "Myllesheem vertelt" dat graag .
Info adres Myllesheem: info@myllesheem.nl
columnist Marja Verheijen
bron Myllesheem
werkgroep PR en Communicatie


Myllesheem vertelt "DE WITTE MOORS".

hotel_giezen_1930_a.jpg
Hotel-Restaurant en Stalhouderij Jan Giesen anno 1930.

Elke stad of elk dorp heeft er wel eentje of zelfs meerdere: dat oude vervallen pand, dat door jarenlange leegstand zonder de liefdevolle verzorging van een bewoner of gebruiker probeert overeind te blijven. Vaak omheind met bouwhekken om het gebouw toch nog enige bescherming te bieden tegen vandalen. Al zijn aanzien van voorheen door de tand des tijds verloren en een bron van ergernis van omwonenden. Ook Mill heeft helaas enkele van dit soort overblijfselen van weleer, waaronder De Witte Moors. Het pand aan de Stationsstraat 40 biedt al lange tijd een troosteloze aanblik en wacht op het einde van zijn laatste levensfase. Het dak is na aantreffen van asbest gedeeltelijk gesloopt en de oude dakspanten proberen het eens zo statige gebouw nog bij elkaar te houden.

In 1880 werd het pand in opdracht van Jan Giesen gebouwd als stalhouderij voor de paard-en-wagens en als logement voor de reizigers, die op doorreis waren met de op 15 juli 1873 geopende spoorlijn van de NBDS, de Noord Brabantsch Duitsche Spoorweg Maatschappij.
Dit traject was een onderdeel van de belangrijke Oost-Westverbinding tussen Londen, Berlijn en Sint Petersburg. Dat klinkt toch heel deftig voor een plattelandsdorpje als Mill. Na 1950 werd dit zogenaamd Duits Lijntje niet meer voor personenvervoer gebruikt en vond er alleen nog transport van goederen plaats. In 1973 , na precies 100 jaar, kwam de spoorwegverbinding te vervallen en werd het een fiets en wandelpad.

Van 1880 tot 1925 was Jan Giesen de eigenaar van de Witte Moors en na zijn overlijden nam zijn zoon Sjef tot 1940 het etablissement over, waarna voor slechts 2 jaar diens zus Marie de uitbaatster van Hotel Giesen was. Vanaf 1942 nam haar zus Trees de zaken waar. zij was gehuwd met Sjang Moors uit Geleen en de naam Hotel Moors was geboren, de naam waaronder het nu nog steeds in de volksmond bekend staat, althans bij de iets oudere Millenaren.

Sjang Moors overleed in 1960 en toen Trees in 1961 een herseninfarct kreeg, was hun zoon René de opvolger. Hij verbleef echter met veel plezier in Australië, maar verruilde dit machtig land tot het dorpje Mill. Al snel werd het bedrijf, dat inmiddels een hotel, café en een restaurant herbergde, De Witte Moors genoemd vanwege de witte haardos van René.
Na zo'n lange geschiedenis zijn er natuurlijk ook een paar leuke anekdotes te vertellen. Zo had tandarts Remmen uit Wanroij in de jaren 60 op het podium in de zaal op woensdagmiddag spreekuur omdat Mill geen eigen tandarts had. En met de Millse kermis had René voor vermaak en vertier een groot Belgisch orgel besteld. Dit reusachtige geval paste echter niet door de deur en de enige oplossing was het wegzagen van het bovenlicht van de deur.

Veel verenigingen en clubs hadden Hotel Moors als vaste thuishonk voor hun bijeenkomsten en vergaderingen, zoals de Schietvereniging opgericht in 1965, de Wieler Club Mill buurtvereniging De Spoorkanters en natuurlijk de Duivenvereniging omdat René zelf ook duivenmelker was. Enkele van deze organisaties maakten veelvuldig gebruik van het clubhuis, dat speciaal op het terrein was opgericht.

Op 1 maart 1992 overlijdt de ongehuwde René Moors en daarmee stopt na 112 jaar het familiebedrijf. Geert Swartjes neemt het pand over en tot 2009 is Café Geert een begrip in Mill. Daarna breekt een onzekere periode aan met diverse opeenvolgende huurders en een ontmanteling van een hennepkwekerij in 2015. Het perceel en de bebouwing is inmiddels in handen geweest van diverse eigenaars, maar tot op heden is nog geen van de plannen daadwerkelijk gerealiseerd.

Dit alles heeft duidelijk zijn sporen achtergelaten, de gratie van weleer is niet meer, het verval heeft de overhand genomen en nog steeds is niet algemeen bekend welke fase het een zo monumentale pand nu zal ingaan. Laten we hopen, dat het snel in ere hersteld wordt in welke vorm dan ook en dat nieuwe bewoners of gebruikers net zo kleurrijk zullen zijn als gasten van toen en dat zij weer kleur mogen geven aan De Witte Moors!
Heeft u nog foto's of andere aandenken aan Hotel Moors, bent of kent u de genoemde families of heeft u nog een leuke anekdote dan hoort "Myllesheem vertelt" dat graag. U kunt mailen aan info@myllesheem.nl. Neem ook eens een kijkje op de site www.myllesheem.nl voor meer documentatiemateriaal omtrent De Witte Moors en eerdere columns van "Myllesheem vertelt"

Columnist Marja Verheijen.
Heemkundekring Myllesheem.
Werkgroep Communicatie PR.


Myllesheem vertelt " MARIËNWEERD . "

marienweerd_mill.JPG
Gebouw Mariënweerd rond 1960.

Dat elk dorp of stad zijn eigen typische aanzicht heeft, is sterk afhankelijk van onder andere de geografische ligging, de economische status en de historische achtergrond. Deze factoren bepalen namelijk de bebouwing en de verdere infrastructuur van een dorpskern of een stadscentrum. Dat men vroeger veelal boerderijen in Mill aantrof en weinig statige herenhuizen en dat dit in bijvoorbeeld Nijmegen net andersom was, mag duidelijk zijn. Toch stond er in Mill ook een aantal monumentale panden. Men kan zich afvragen waarom de ene gemeente het wel gelukt is om deze getuigenissen van het verleden levend te houden en er een andere bestemming aan te geven en waarom in de andere gemeente er een beleid werd gevoerd, waardoor veel cultureel erfgoed ten prooi is gevallen aan de sloopkogel. Dit laatste gold ook voor het voormalig gemeenschapshuis Mariënweerd en zodoende verdient dit gebouw een plek in de reeks "Myllesheem vertelt".

In 1120 sticht de heilige Norbertus van Gennep, geboren in Xanten in Duitsland, de orde van de Norbertijnen, ook wel Witheren genoemd vanwege hun witte habijt. Norbertus stichtte in diverse Nederlandse en Belgische plaatsen een abdij, waaronder De abdij Mariënweerd in Beesd. Mylle(Mill) en Halle(Langenboom) waren dependances van deze abdij en de invloed van de kloosterorde was groot op de geschiedenis van ons dorp en in het bijzonder op de parochie. Zo behoorde Kapel Maria ten Hove toe aan abdij Mariënweerd.

Het pand dat later gemeenschaapshuis Mariënweerd werd, is in 1890 als gebouw met één bouwlaag gerealiseerd door boterkoopman, grossier en later steenfabrikant Jan van Lieshout. Jan van Lieshout hield zich bezig met het brouwen van bier en had voor het bewaren van het gerstnat een ijskelder gebouwd in de tuin. Deze is nog steeds zichtbaar in het plantsoen van het notariskantoor, waar bij de grote Amerikaanse eik de grond enigszins opgestuwd is. Er bestaat bij de gemeente het plan om deze koelkelder in 2023 te restaureren als de bouw van het nabij gelegen appartementencomplex voltooid is.

Na Jan van Lieshout volgden nog diverse bewoners, zoals notaris Kersten, in 1903 schoolhoofd Johan van Hoof en in 1908 grossier Reinier Verbruggen. In 1913 kocht dokter Arntz het pand, bouwde eden verdieping erop en nam het in gebruik als dokterspraktijk met woning en rijtuigstalling. Dokter Noordzij was de volgende bewoner en na hem huisvestte in 1952 dokter Gunneweg zich in het huis. Na zijn vertrek naar de Stationsstraat kocht de gemeente het pand om er een gemeenschapshuis te realiseren. Pastoor Maas was samen met De heer Antoon van Hout de grote initiator. Met financiële steun werd in 1960 het pand grondig verbouwd en werd het door minister Marga Klompe geopend. Toen kreeg het gemeenschapshuis de naam Mariënweerd, ontleend aan de abdij in Beesd.
Gemeenschapshuis Mariënweerd en de openbare bibliotheek ernaast werden in 2012 gesloopt . Gedurende 10 jaar heeft het terrein braak gelegen en nu bevindt het in aanbouw zijnde appartementencomplex zich in de afrondende bouwfase.

Gemeenschapshuis Mariënweerd was een plaats waar mensen elkaar ontmoetten en zodoende een grote rol speelde in de sociale structuren binnen Mill. Het was toen al een multifunctioneel centrum voor diverse doeleinde: dansschool, de missienaaikring, raadsvergaderingen, muziekschool, peuterspeelzaal en het kantoor van opbouwwerker Frans Keurentjes. Ook zijn er in de jaren rond 1967 één of meerdere klassen van de lagere meisjesschool gehuisvest geweest, die bij goed weer les kregen op het grote balkon en hun speelkwartier doorbrachten in de tuin. Beheerders van het buurthuis waren onder andere Jimmy Mulders, Tien Raaymakers, Theo Thoonen en Lies Bens, bij wie de koffie altijd klaar stond.

Het nieuwe appartementencomplex zal de naam Woonhof gaan dragen. Daar deze naam niets zegt over de bewogen geschiedenis van het terrein en deze algemene term in elk ander dorp toegepast zou kunnen worden, beijvert Stichting Myllesheem zich ervoor om dit complex Mariënhof te noemen. Op deze manier zal het verleden voortleven, want met de sloop van gemeenschapshuis Mariënweerd is een mooi monument heen gegaan. Een schrijnend voorbeeld van beleid, dat andere prioriteiten stelt dan het behouden van ons erfgoed. Als schrale troost zal de ijskelder in ere hersteld worden en is dit ondergronds bouwwerk nog het enige zichtbare overblijfsel van Mariënweerd, nou ja zichtbaar.

Heeft u nog foto's of andere aandenken aan Mariënweerd of heeft u de genoemde persoenen gekend dan hoort "Myllesheem vertelt "dat graag. U kunt mailen aan info@myllesheem.nl Neem ook eens een kijkje op de site;
www.myllesheem.nl
voor meer documentatiemateriaal omtrent Mariënweerd en columns van "Myllesheem vertelt".

Draagt u Myllesheem een warm hart toe en wilt u de geschiedenis van Mill voortleven stem dan op Myllesheem op www.rabobank.nl/clubsupport. Wij zijn heel blij met uw stem!.

marienweerd_2_mill.jpg

Columnist Marga Verheijen
Heemkundekring Myllesheem
Werkgroep Communicatie en PR
.


Myllesheem vertelt : HET ZUSTERKLOOSTER ST.JOZEF
In het in 1989 gesloten Verdrag voor de Rechten van het Kind staat in artikel 28, dat alle kinderen ter wereld ongeacht ras, geslacht en geloof recht hebben op goed onderwijs. Dat dit wezenlijke recht in vele delen van de wereld nog steeds geschonden wordt, is niets nieuws.
Gelukkig was aan het eind van de 19e eeuw de situatie qua onderwijs in Mill er beter aan toe. Notaris August Ambrosius Verstraaten en zijn vrouw besloten zich in te zetten voor het opstarten van een klooster, waar katholiek onderwijs gegeven zou gaan worden aan de meisjes in Mill, hetgeen voor die tijd nog niet het geval was. Wel gaf het echtpaar al privé in hun huis aan enkele meisjes onderwijs. Pastoor Michiels was een groot voorstander van het plan en ook de bisschop van 's-Hertogenbosch Monseigneur Zwijsen gaf zijn goedkeuring.

De zoon van de notaris, Joseph Antonie Wilhelmus Verstraaten, deed op 29 december 1843 zijn intrede in het klooster van de Trappisten te Achel en hij werd op 17 april 1876 tot priester gewijd. Derhalve deed hij afstand van de erfenis, het ouderlijk huis en belendende grond.
Begin 1871 schonken notaris August Ambrosius Verstraaten en zijn echtgenote hun notarishuis met tuin en aangrenzend land aan de Zuster Franciscanessen in Oirschot. Pastoor Michiels, burgemeester Verstraaten ( neef van de notaris) en notaris Verstraaten zelf gingen naar het Franciscanessenklooster Nazareth in Gemert om het initiatief voor onderwijs aan meisjes in Mill te bespreken. De zusters reageerden erg enthousiast en zij wilden zich met liefde wijden aan het geven van onderwijs aan de Millse meisjes.
Het grote notarishuis bleek zeer geschikt volgens de zusters, maar er moest wel eerst een plek om te bidden gerealiseerd worden. Op 17 april 1871 begonnen twee zusters Franciscanessen uit Gemert een lagere school voor meisjes in 2 grote kamers van het herenhuis, waar zij onderwijs gaven in christelijke "lering" lezen, schrijven, rekenen, taal en "het vrouwelijk handwerken". Enkele weken later werd er nog een Zondagsschool geopend. Al snel breidde de school zich uit tot 16 zusters en omdat er geen geld vrijgemaakt kon worden om onderwijzers te betalen, was het Millse onderwijs afhankelijk van de liefdadigheid van de geestelijkheid. Er bestond in die tijd nog geen leerplicht en de kinderen bezochten vooral in de winter de school, omdat er in de zomer meegeholpen moest worden op de boerderij of met het oogsten van het land.

Pastoor Michiels was inmiddels overleden en in 1904 sprak zijn opvolger Pastoor Laffertée een vurige wens uit, namelijk het oprichten van een tehuis voor ouderen, het zogenaamde St. Jozefhuis. Zodoende namen de zusters ook de zorg voor de Millse bejaarden op zich.
Er werd ook nog een bewaarschool aan het bestaande pand gebouwd en in 1903 werd er een lagere meisjesschool met 6 lokalen gerealiseerd. In 1939 was de bouw van de kleuterschool klaar, waar de bovenverdieping een naaischool en tevens de huishoudschool waren gevestigd.
Nelly_Anne-marie_en_Willy_Sweens_(002).jpg
Nelly, Annie-Marie en Willy Sweens voor het schoolgebouw anno 1938.

Het klooster is tot 1964 voor de zorg van bejaarden en als meisjesschool in gebruik geweest. Menig inwoonster van Mill heeft er lager onderwijs genoten. De zusters verhuisden naar het nieuwe bejaarden huis Paus Johanneshove, waar zij tot 1986 nog hun leven hebben gewijd aan de bejaardenzorg.
Het pand heeft nog een aantal jaren gediend als tijdelijke woonruimte voor noodgevallen en in 1867 werd het hele complex gesloopt. Op deze plek in het centrum van Mill staan nu de Albert Heijn en het appartementencomplex aan de Markt met daaronder onder andere Jan Linders en boerderijwinkel Verdaasdonk. Het toeval wil, dat tijdens het schrijven van een stuk over het onderwijs in Mill, bekend werd gemaakt, dat het Merletcollege in Mill binnen enkele jaren opgeheven zal worden. Begonnen we dit verhaal met een bericht over de verrijking van het Millse onderwijs, we zullen het moeten sluiten met tegenovergesteld nieuws. De Millse jeugd zal in de toekomst elders hun schoolloopbaan moeten voortzetten, in Uden, Grave Cuijk of Boxmeer.
Heeft u nog foto's of andere aandenken aan het nonnenklooster/meisjesschool of heeft u de genoemde personen gekend dan hoort "Myllesheem vertelt" dat graag. U kunt mailen aan info@myllesheem.nl
Neem ook eens een kijkje op de site www.Myllesheem.nl voor meer documentatiemateriaal omtrent het nonnenklooster en de oude meisjesschool en meerder columns "Myllesheem vertelt"

zusterklooster__Mill.jpg

Columnist Marga Verheijen
Heemkundekring Myllesheem
Werkgroep Communicatie en PR
.

PLAGEN & TEGENSLAGEN DOOR GEURT FRANZEN.

gedenkteken__vloetsestraat_.jpg
De gevelsteen in de Vloetsestraat in Mill, die getuigt van de wederopbouw in 1941.

Op 10 mei 1940 raken tientallen boeren in Mill hun boerderij kwijt.
Als in de vroege ochtend van 10 mei 1940 Mill toneel wordt van een hevige strijd tussen Nederlandse en Duitse soldaten, de Duitsers zijn met een pantsertrein door de Peel-Raamstelling gebroken, vallen er tientallen slachtoffers. Maar er is ook veel schade. (zie verslag op deze website onder; historie verslag ontspoorde Duitse pantsertrein).
Volgens sommige bronnen worden 51 boerderijen en 33 huizen verwoest en worden de stallen van 27 boerderijen onbruikbaar. Honderden Millenaren, vooral uit boerengezinnen, worden dakloos.
In allerijl regelt een plaatselijk hulpcomité geld, kleding en schoeisel voor de daklozen, bijeengebracht door inzamelingen in onder meer 's-Hertogenbosch en Eindhoven.
Omdat ook elders in Nederland veel boerderijen zijn vernield-ruim 575- wordt al op 15 juli het Bureau Wederopbouw Boerderijen (BWB) opgericht. Die zorgt ervoor dat ook Mill, op de erven van de getroffen boeren, noodwoningen en noodstallen verrijzen. Ook om te voorkomen dat de voedselvoorziening in gevaar komt, want honderden boeren kunnen hun werk niet doen. Het zijn noodvoorzieningen. Als de winter nadert, doet de burgemeester een oproep onder de niet getroffen inwoners:

Straks moeten de kinderen dezer beproefden en getroffenen door weer en wind naar school en thuis gieren de stormvlagen door de reten der planken hutten, waarin amper plaats is voor de grooteren, waar reeds bezwaarlijk gestookt kan worden, waar koude en armoe geleden zal worden. Hier zijn weldaden van naastenliefde te verrichten.

Vele families melden zich als pleegouders zodat de kinderen gedurende de winter niet in de kou hoeven te zitten.
Na de winter van 1940/1941 worden onder regie van het BWB de noodvoorzieningen vervangen door nieuwe boerderijen. Ook worden in het dorp 54 nieuwe huizen gebouwd ter vervanging van de beschadigde burgerwoningen. Een gedenksteen in een gevel aan de Vloetsestraat getuigt van die wederopbouw( zie bovenstaande foto). Ook elke nieuwe boerderij krijgt in de gevelsteen een gedenksteen. Daarop staat de Nederlandse leeuw die uit het vuur springt, een symbolisering van de wederopbouw. De burgemeester meent dat bij de bouw van nieuwe boerderijen het begrip "verwoesting" ruimhartig moet worden geïnterpreteerd.
Er zijn immers boerderijen in Mill die ook zonder oorlogsschade allang een opknapbeurt nodig hadden gehad. Dat verklaart wellicht waarom het aantal boerderijen dat op 10 mei 1940 beschadigd is geraakt, in de loop der oorlogsjaren oploopt. In november 1942 komt een nieuwe inventarisatie al tot een getal van 150. Het verhaal gaat dat er ook boeren zijn die na die 10de mei met vereende krachten tegen wat gammele gevels van hun stallen hebben geleund. Waarna deze instortten. Zodat ook zij in aanmerking komen voor een nieuwe, moderne boerderij.

gedenksteen_boerderij_nieuw_in_oorlog.jpg
afbeelding gedenksteen in nieuwe boerderijen in de gevel, na de wederopbouw oorlog 1940-1945

Bron De Gelderlander bijlage Maasland 12september 2022 .
Opgetekend door de heer Geurt Franzen.

COMPILATIE VAN HUIZE ALDENDRIEL vanaf circa 1450 tot 1962.

Foto-_50_Mill_kasteel_Aldendriel.jpg


De ligging en naam van Huize Aldendriel.
De naam Aldendriel is ontstaan uit de samenvoeging van ALD en DRIEL. ALD betekend oud en DRIEL komt van DRIEEL hetgeen een samenkomst van 3 wegen betekent. Vergelijk Kerkdriel, Velddriel en Drieërlei. Met de 3 wegen zijn bedoeld de wegen naar Beers, St. Hubert en Mill. Vanaf 1450 werd Aldendriel in de archiefstukken op verschillende manieren aangeduid. Als;
OUD ADELIJK HUIS, HUIZE, KASTEEL, JACHTSLOT, BUITENVERBLIJF. De boerderij bij Aldendriel als; NEERHUIZING, KASTEELHOF, BOUWHOF.
De dienst van het Kadaster deelde ALDENDRIEL in 1832 in bij sectie B, het gebied tussen rechts van de weg naar Beers en links van de weg naar Wanroij. Tot dit gebied behoorden ook De Brakken, De Kolk, Hollander-broek, Achterdijk, Klein Ven, Groot Ven en Molengat. Het Kadaster gaf aan de omgrachting van Aldendriel en Pastorie de naam van - Grachten tot vermaak - hetgeen ongetwijfeld wijst op de schaatssport.
Aldendriel1905.jpg
Ansichtkaart Kasteel Aldendriel anno 1905

De schuilkerk en schuurkerk.
De R.K. Kerk, staande in de kom van Mill, werd in 1644 van de katholieken ontnomen en kwam in het bezit van een dominee en enkele medestanders. Dank zij de heren van Aldendriel kon in huize Aldendriel een schuilkerk worden ingericht. Het is het jaar 1644 als de verscholen kerk in functie komt. Betreffende deze schuilkerk is er een akte uit het jaar 1720 welke een contract inhoudt tussen Aldendriel en de schepenen en kerkmeesters van Mill. De schuilkerk wordt hierin een kerckenhuijs genoemd.
Graaf de Donghelberge van Aldendriel staat weer toe dat het kerckenhuijs opnieuw door de katholieken gebruikt wordt voor eredienst en wel onder de volgende voorwaarden:

pastorie_brandsestraat.jpg
Voormalige Pastorie Brandsestraat


a) De schepenen en kerkmeesters van Mill zijn gehouden voor het gehele onderhoud te
zorgen wat betreft het dak, de muren, de vensters en het glas, de deuren en de vloer.
b) De godslamp zal dag en nacht brandend worden gehouden op kosten van schepenen en kerkmeesters.
c) Jaarlijks zal 26 gulden aan huur worden betaald.

De overeenkomst was getekend door de graaf de Dongelberge, Antonij Verstraaten, Hendrick Derck Jans, Peter Jans, Tonisse en de huismeester van Aldendriel Govert van Dijck.

Speurwerk naar de plaats waar in huize Aldendriel de schuilkerk was ingericht, heeft helaas geen resultaat opgeleverd. Lettend op de aantekening in het contract dat vensters en dak onderhouden moesten worden, zou het op de zolder geweest kunnen zijn in de rechtervleugel, rechts van de poort. Aldus boven het woongedeelte van de huismeester. In het jaar 1744 kwam er een einde aan de vestiging en het gebruik van de schuilkerk op Aldendriel. Er was inmiddels een schuurkerk gebouwd bij de oude pastorie, nabij Aldendriel. De bouw van een schuurkerk werd eveneens oogluikend toegestaan, een kerk in de vorm van een schuur vertoonde geen katholieke aspiraties en dat mocht!. De grootte van deze kerk was 25 meter lang, 4,40 meter breed, 5,6 meter hoog, aan iedere kant waren 10 ramen, een deur was 1,80 meter breed en een andere deur 1,2 meter breed.
Met de komst van de Fransen komt er rond 1800 een einde aan de onderdrukking van de R.K. godsdienst en nemen de katholieken weer bezit van de kerk in de kom.

aldendriel_jan_de_beijer_1743.jpg
Prent van Jan de Beijer ( hoogstwaarschijnlijk), anno 1743 van het kasteel Aldendriel.

De prent en het kasteel tekening Jan de Beijer.
Recentelijk kwam een fotokopie tevoorschijn van een fraaie pentekening, waarop kastelenkenners zonder al te veel moeite het huis Aldendriel in een 18e-eeuwse setting zullen herkennen. De verblijfplaats van het origineel van deze tekening is vreemd genoeg nog steeds niet achterhaald, al gaat de speurtocht door. De afbeelding is niet gesigneerd of gedateerd. De gehanteerde tekenstijl en de betrouwbaar ogende detaillering doet echter vermoeden dat we zeer waarschijnlijk met een onbekende de Beijer te doen hebben. We weten dat Jan de Beijer op 23 en 24 september 1743 in Mill verbleef en er twee tekeningen maakte van de ruïne van de gotische St. Willebrordkerk en een van de O.L. Vrouwekapel. Het zou inderdaad vreemd zijn als hij daarbij Aldendriel niet in een schets zou hebben meegenomen. Een onbekende de Beijer uit 1743 is al met al dus zeer goed mogelijk.
De fraaie prent, mits hierbij voor echt verklaard, kan ons uitstekend van nut zijn om wat meer licht te laten schijnen op enkele bouwhistorische problemen waar ir. Temminck Groll indertijd mee worstelde in zijn beschrijving van Aldendriel.



Zo valt op dat de aanbouw van het hoofdgebouw aan de binnenplaatszijde uit 1763 ( waardoor de vakwerkrand van buitenmuur tot binnenmuur werd), in 1743 geheel of gedeeltelijk een soort voorganger moet hebben gehad, gelet op de schuin aflopende dakbedekking aldaar. Boeiendis het ook de topgevel op het oosten nog eens te bezien. Duidelijk is nu dat de laat 18e -eeuwse trapjes van IJsselsteen terug gaan op een oudere trapgevel in dezelfde stijl, al komen we op de tekening met een trapje minder uit.
Het vreemde platte profiel als verlengstuk van de kroonlijst lijkt geïnspireerd te zijn door een ( natuursteen?) band, die daar ( en wat lager) de oostgevel sierde. We merken tevens op dat de vensters van d eerste verdieping hier een andere indeling kenden en voorzien waren van ontlastingsbogen in accoladevorm.
Of de beide schoorstenen inderdaad hun plaats pas eind 18e -eeuw gekregen hebben en niet eerder is niet haarscherp uit te maken, maar lijkt ook niet onmogelijk. De hoofdvleugel (of een directe voorganger) moet in een eerder stadium naar het westen toe ook korter geweest zijn, getuige de teruggevonden funderingsresten hier. Met behulp van onze raadselachtige prent kunnen we ook het mysterie oplossen van de opgegraven fundamenten op het hoofdeiland voor de trapgevel van het hoofdgebouw. We zien op de afbeelding hier een lage voorbouw aansluitend op de ingangspartij en zo te zien met een ommuurde tussenruimte ten opzichte van de hoofdbouw. Dit laatste ongetwijfeld om daar het licht voor kelders en begane grond niet helemaal weg te nemen.
Tot slot de ingangspartij. Temminck Groll zag hierin een nieuwbouw uit begin 19e- eeuw,
waarbij hij de beide trapgevels links en recht van de poort als opvallend en in historiserende stijl bestempelde.

De eigenaren van Huize Aldendriel.
EIGENAAR: 1. Jonker Hendrik van der Voort
TIJD: 1500
BEMERKINGEN: Gehuwd met jonkvrouw Bertha

EIGENAAR: 2 Bartholdus van der Voort , zoon van eigenaar 1
TIJD: 1545
BEMERKINGEN: Gehuwd met Anna van der Veld dochter van Gijsbertus, kanunnik in
Den Bosch

EIGENAAR: 3 Aelbrecht van der Voort
TIJD:
BEMERKINGEN: Gehuwd met Johanna van der Mheer.

EIGENAAR: 4 Barthold van der Voort
TIJD: 1636
BEMERKINGEN: Gehuwd met Maria van Eijck van Blaerthem

EIGENAAR: 5 Philippus Carolus de Donghelberge
TIJD :
BEMERKINGEN: Verwant met de familie van der Voort

EIGENAAR: 6 Baron Hendrik Aelbert de Donghelberge
TIJD:
BEMERKINGEN: geen

EIGENAAR: 7 Frans Hijacinth de Donghelberge
TIJD:
BEMERKINGEN: Zoon van 6

EIGENAAR: 8 Graaf Antoon Max. de Pas de Feuquieres
TIJD: 1754
BEMERKINGEN: Gehuwd met Odilla van Stepraedt

EIGENAAR: 9 Willem de Liedel
TIJD: 1772
BEMERKING: Benoemd tot erfgenaam door Odilla.

EIGENAAR: 10 Petrus Wilhelm de Liedel
TIJD: 1810
BEMERKING: Zoon van 9. Gehuwd met Anna Eleonora Ottillia Baronesse de
Schloissnigg von Ebergassing ( Wenen).

EIGENAAR: 11 Frans Baron de Schloissnigg
TIJD: 1849
BEMERKING:

EIGENAAR: 12 Generaal Frans de Schloissnigg
TIJD:
BEMERKING:

EIGENAREN: 13 W. Verstraaten en J. Hermanussen
TIJD: 1903
BEMERKINGEN:

EIGENAAR: 14 Familie Hermanussen
TIJD: 1930
BEMERKINGEN:

EIGENAAR: 15 De heer Drs. J.A. van Oudenaarde
TIJD: 1962
BEMERKING:



De bewoners van Aldendriel.
De vroegste Heer van Aldendriel die ons tot nu toe bekend is, is jonkheer Hendrik van der Voort, die gehuwd was met jonkvrouw Bertha , begin 1500. Vermoedelijk stammen zij van het kasteel de Voort bij Groeningen, gemeente Vierlingsbeek in het Neder Ambt van Cuijk. Het wapen van de familie van der Voort van Aldendriel is hetzelfde, namelijk een rode lelie op zilveren schild, met daaromheen vijf rode blokken.

1545; De tweede Heer van Aldendriel is Aelbrecht van der Voort, de zoon van Hendrik en Bertha, die in 1542 huwt met Anna van der Velde, natuurlijke dochter van Gijsbertus van der Velde, kanunnik te 's-Hertogenbosch. Barthold neemt op 10 oktober 1545 de bezittingen van zijn vader over en koopt er nog een hofstede bij.

ca. 1600; De derde Heer van Aldendriel is Aelbrecht van der Voort, Heer van Aldendriel en schout van het neder ambt van Cuijk. Hij huwt met een afstammelinge van een zijtak der Heren van Culemborgh.

1636; De vierde Heer van Aldendriel is Barthold II van der Voort, die in 1636 huwt met met Maria van Eijck van Blaerthem, dochter van van Goyart en Hechteld van Broekhoven.

1699; Van de Van der Voorts komt Aldendriel in 1699 aan een haar vermaagschapte familie van Zuid Nederlandse oorsprong, de jonkheren Van Dongelberghe ( in 1662 baronnen van Dongelberg en Corbeek, van ouds verwant aan de Glimes de Borhout etc.).
De Van Dongelbergs voeren als wapen een rechtopstaande zilveren lier op zwart schild met daaroverheen een rode schuinbalk.

1727; Op 8 maart 1727 draagt baron Philippus Carolus de Dongelberg het kasteel met annexe goederen over aan Hendrik Aelbert van Dongelberg.

1737; Op 26 januari 1737 koopt baronesse Catherina Marga van Eijck, weduwe van H.A. van Dongelberghe en Hendricus Deckers, weduwe van wijlen Geert Ariens en haar zoon Engel Jan Leenders een huis met hof met annexe landerijen.

1753; Nadat Philip Charles op 14 juni 1753 overlijdt , wordt Frans Hijacinth de Dongelberg met verschillende percelen onder Mill beleend.

1754-1772; Op 5 juli 1754 koopt Graaf Antoon Maximiliaan de Pas de Feuquieres, Heer van Well, en Odilia, geboren Van Stepraedt voor fl. 11.000,00 het oude huis Aldendriel en 15 stukken bouwland daarbij behorend. Na de dood van haar man benoemt Odilia Louisa Cherikuna de Stepraedt bij testament Willem de Liedel tot haar erfgenaam, die daardoor Aldendriel met aanhorige verkrijgt.

1772-1777; Willem de Liedel is de zoon van een Pruisisch grensambtenaar. Hij wordt chirurgijn op een van de schepen van de V.O.C. In de functie van onderkoopman, later koopman, verblijft hij 13 jaar in Indië waar hij veel geld verdient. Willen ontdekt dat hij door de familie Kramp een ver verwijderd familielid van de Pas is en wordt erfgenaam. Hij koopt te Frankfurt de titel van Chevalier en voegt hieraan, na het overlijden van de graaf de Pas, de titel de Well toe. Hij huwt op latere leeftijd met de zeer jonge Antwerpse schependochter Theresia ( Maria ) Coget. die op 33-jarige leeftijd overlijdt en De Liedel twee kinderen nalaat. Hun zoon Petrus Wilhelmus de Liedel de Well, Bergen, Andaal en Aldendriel, geboren op 17 mei 1774 is de negende Heer van Aldendriel. ( Hij wordt baron op op 9 oktober 1822). Hij huwt met Eleonora Ottillia, baronesse de Schloissnigg van Ebergassing ( uit Wenen ).
Petrus Wilhelmus de Liedel de Well overlijdt op 2 december 1852. Hun zoon Willem Louis Jan Baptiste de Liedel de Well overlijdt voor zijn vader te Bonn op 18 maart 1849. De bezittingen komen dan in handen van een neef van zijn vrouw, die echter van het kasteel geen gebruik maakt. Mej. Marianne van Evers krijgt het vruchtgebruik van Aldendriel. Zij overlijdt op 21 juli 1878.

De familie Verstraaten was rentmeester voor de Liedels van de Millse goederen waaronder Aldendriel. Door Anna Eleonora komen de bezittingen van Petrus Wilhelmus de Liedel aan de Schloissniggs. Frans Baron de Schloissnigg, geboren 1807, huwt in 1842 met Augusta Baronesse van Pilgram en wordt heer van Aldendriel. Zijn zoon Frans Seraph. Joh. Baptist, geboren18 november 1842, gehuwd met Sophie Gravin Cavriani ( geboren 4 november 1847 ), volgt hem op. Deze verkopen de Wellsche en Millse goederen in 1903.

1903; Aldendriel wordt verkocht aan de heer W. Verstraaten en de heer J. Hermanussen, terwijl het in 1930 geheel in handen komt van de familie Hermanussen.

1962; In 1962 koopt de heer Van Oudenaarde het kasteel en is tot op de dag van vandaag eigenaar en bewoner , peildatum Mill augustus 1999 .

1990; De gebouwen van de voorburcht worden in gebruik genomen door Party-Catering Service Rob Hoefs uit Uden.

aldendriel_binnenplaats.jpg

Binnenplaats kasteel Aldendriel


De bouwgeschiedenis van huize Aldendriel.
Het Huis Aldendriel ligt circa 400 meter te oosten van de kom van het dorp Mill en wordt reeds genoemd in 1474 als een Huis te Mill. Alhoewel de naam niet wordt vermeld, mag men aannemen dat hiermee Aldendriel wordt bedoeld.
Omstreeks 1500 wordt de naam wel genoemd en ook die van de eerste heer van Aldendriel die tot nu bekend is: jonkheer Hendrik van Voort. Het huis is dan reeds in het bezit van een cijnsboek. Het gebouw is door de eeuwen heen diverse keren verbouwd en vergroot. Een volledige bouwgeschiedenis kan ( nog ) niet worden vastgesteld, terwijl ook niet volledig bekend is welke bewoners de verbouwingen hebben laten uitvoeren.
In het keldergewelf onder het oostelijk deel van het hoofdgebouw is baksteen van het formaat 27 x 14 x 7 cm. gebruikt, waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat de bouw van circa 1500 of zelfs vroeger dateert, maar omdat de zijmuren van deze kelders zijn opgetrokken van baksteen met het formaat 22 x 11 x 5,5 cm. en niet dikker zijn dan 40 cm. , wordt verondersteld dat secundair materiaal is gebruikt voor deze gewelven. Het is wel duidelijk dat het hoofdgebouw het oudste gedeelte is.
Vermoedelijk zijn het hoofdgebouw en de bijgebouwen rond de binnenplaats eerst alle in vakwerk opgetrokken en zijn ze stuk voor stuk langzamerhand in baksteen vervangen.
De bouwnaden doen vermoeden dat een groot gedeelte van de westvleugel uit dezelfde tijd stamt als de buitenommuring van het tegenwoordige hoofdgebouw en dat daarna de bebouwing aan de zuidzijde in etappes is opgetrokken, het laatste die aan de oostzijde.
Opmerkelijk is dat de op de binnenplaats gerichte zuidgevel van het hoofdgebouw nog uit een vakwerkconstructie bestaat. De vulling is nu vervangen door baksteen. Op de zolder is dat vakwerk het beste te herkennen. Waarschijnlijk is deze vakwerkmuur gehandhaafd omdat in 1763 aan de binnenplaatszijde van het hoofdgebouw een lagere aanbouw werd gemaakt, waardoor deze muur niet langer buitenmuur bleef.
Aldendriel bleef tot het einde van de 17e eeuw in handen van de familie Van der Voort. Uit deze periode dateert het tegenwoordige hoofdgebouw nog en met uitzondering van de westvleugel is verdere bebouwing mogelijk jonger.
De vrede van Munster in 1648 legt de macht over het noordelijk gedeelte van het hertogdom Brabant ( het zogenaamde staats-Brabant ) in handen van de protestantse Republiek de Zeven Verenigde Gewesten. Het gevolg hiervan is dat de katholieke bevolking haar kerken moet afstaan aan de protestanten. Na de overdracht van de Millse kerk aan de protestanten, stelt de toenmalige heer van Aldendriel, Barthold van der Voort, een gedeelte van zijn huis ter beschikking om als schuilkerk dienst te doen. Welk gedeelte is niet bekend, waarschijnlijk de westvleugel, die oorspronkelijk een grote ruimte was doch later in meerdere vertrekken is verdeeld.
Het hoofdgebouw heeft later verschillende veranderingen ondergaan. Sporen van de oude toestand zijn nog: Het gedichte midden venster op de hoofdverdieping in de oostgevel en in de noordgevel onder de goot op regelmatige afstanden voorkomende ( met twee koppen gedicht ) gaten, die mogelijk de plaats aanduiden van vroegere consoles.
Op het einde van de 17e eeuw gaat het huis door vererving over op het geslacht Van Dongelberghe dat het tot 1754 in eigendom heeft.
Volgens een akte van 11 april 1729 is Aldendriel nog ( voor een deel ) in gebruik als kerk. Er wordt in deze akte overeengekomen dat de heere schepens ende kerckmeesters gehouden wesen de geheele kercke soo in dack, mueren, gelaesen deuren en vensters, vloer, etc., te vollen onderhouden voor den tijt van thien naervolgende jaeren waer van den eersten aanvanck sal nemen den eerste januarij seventhien hondert twintich ende so van jaere tot jaere .
Vermoed wordt dat in deze periode ( circa 1700-1754 ) de ombouwing van de binnenplaats verder is voltooid. In het oostelijk gedeelte van de zuidelijke vleugel worden tijdens de bouw van de buitenzijde een reeks, later dichtgemetselde, tweelichten aangebracht welke toen ook in het reeds voltooide westelijke deel zijn voortgezet. In het meest westelijke deel van deze zuidgevel geeft een gleuf in het muurwerk de indruk dat hier een venster met balkon of overkraagde uitbouw heeft gezeten. Het feit dat de bouwnaden in de buitengevel niet kloppen met die van de binnenplaats, versterkt de mening dat we hier met muur-voor-muur vervanging van oudere constructies ( in vakwerk ) te doen hebben.
Aardig is het beeldje met AD ( Alde Driel ? ) boven de nu dichtgemetselde oostelijke grote poort in de zuidwand van de binnenplaats.
Zeer belangrijk is de periode van Graaf de Pas de Feuquieres (1754-1772 ), die eerst in geldnood verkeert maar later dankzij de heer Willem de Liedel uit Rotterdam in gunstiger omstandigheden komt en vele verbeteringen aan laat brengen.
De koopakte van 4 juni 1754 geeft ons een indruk van het huis: Het oud adelijck Huijs Aldendriel met de annexe soo boven als benede Huyzingen en Getimmers, soo ende gelijk alle 't selve met Hoof en Boomgaard in sijne binne en buijten gragten, heggen en wallen onder den dorpe Mil, erkentelijk staande en gelegen is, met allen 't gene in d'huijsinge en getimmerten aard, muur en nagelvast is, met het Thijnsboek, jacht en duijvenvlugt, mitsgaders vrijdom van de ............ en alle andere regten en preveligien van outs tot dit Adelijk Huijs gehorende, alsmede alle de houdgewassen, soo opgaande als hiephout, als om, en op de erven van 't voorschreven huijs .

kasteellaan_aldendriel.jpg

De aanbouw aan de binnenplaatszijde van het hoofdgebouw is door de muurankers te dateren op 1763. Deze aanbouw bestond uit een hal met een trap ( oorspronkelijk een spiltrap ; later werd het bovenste deel gewijzigd in een rechte steektrap ).
In deze hal ligt een fraaie vloer van marmeren tegels van 39 x 39 cm. Daarnaast bevindt zich de keuken met grote schouw en pomp.
Het zuidelijke dakschild van het dak over het hoofdgebouw is over deze aanbouw doorgetrokken. De gording van de aankapping wordt door nauwkeurig bewerkte consoles gedragen. De raam stijltjes in de dakkapellen zijn aardig geprofileerd. In de poort van de grote, tegenover het kasteel gelegen, boerderij vermeldt een gevelsteen in het Latijn het volgende: de echtelieden Antoon Maximiliaan, Graaf de Pas de Feuquieres , de laatste van deze naam en Odillia Louisa, Gravin de pas de Feuquieres, geboren de Stepraedt, Heer en Vrouwe van de Baronien van Well en Bergen en Annendael, hebben wij het poortgebouw en dit zeer oude kasteel Aldendriel vernieuwd in het jaar 1765.
De poort vormt met de gehele boerderij een zodanige eenheid, dat met poortgebouw kennelijk de gehele boerderij bedoeld is. Wat de vernieuwing van het kasteel betreft, zijn er behalve de genoemde gedateerde aanbouw vele andere details die wijzen op bouwactiviteiten in deze tijd. In het hoofdgebouw vinden we zowel op de begane grond als op de verdieping schouwen met provinciaalse Lodewijk XV- motieven ( een schouw heeft nog Lodewijk XIV-motieven en is vermoedelijk iets ouder. Misschien stamt hij uit de begintijd van Graaf de Pas, 1754) en zal dan in het derde kwart van de 18e eeuw gebouwd zijn. Ook in de westelijke vleugel vinden we zo'n schouw.
Verder heeft men de noordgevel van het hoofdgebouw een 18e -eeuws karakter karakter willen geven door:
- De middenpartij iets naar voren te doen springen . Dit gevelgedeelte is nu plaatselijk een kop dikker dan de overige delen. Het naar voren gebrachte metselwerk is goed ingewerkt in het oudere, maar aangebracht in staand verband, terwijl de overige delen in wijd verband zijn opgetrokken..
- de vroegere goot op consoles ( ? ) te vervangen door een soort kroonlijst-achtig motief, opgebouwd uit uitgekraagde baksteen en pleisterwerk. Deze kroonlijst is omgevoerd langs de oost- en westgevel. Vooral de omvoering langs de topgevel aan de oostkant is merkwaardig. Het profiel is daar als het ware tot een verticaal vlak platgedrukt omdat het bovengedeelte van de gevel nu eenmaal niet uitkraagt ten opzichte van het onderste gedeelte.

aldendriel_in_de_winter.jpg
Kasteel Aldendriel winter tafereel anno 1905

Met dit bovengedeelte is overigens ook iets bijzonders aan de hand . Het is een trapgevel, waarvan de trappen zijn opgetrokken in een kleine geelkleurige baksteen van 16x8x4 cm. Dit zou laat 18e -eeuwse IJsselsteen kunnen zijn. Het binnen gedeelte van deze topgevel is evenals het deel onder de kroonlijst van de grotere, en in deze streken door de eeuwen heen gebruikelijke, baksteen van circa 22x11x5 cm. gemaakt. De trapgevel en de korfbogen boven de vensters lijken vroeg 17e-eeuws. Als de trapgevels bij een herstelling of vernieuwing van de genoemde kleine stenen werden opgebouwd is het dus wel zeker dat deze herstelling plaats vond voor of na de verbouwingen door de Graaf de Pas waarbij immers steeds getracht werd, al is het ook soms met zeer bescheidenmiddelen, het gebouw een 18 -eeuws karakter te geven. Dat het pas na deze verbouwing is gebeurd, is wel mogelijk omdat ook de oostgevel van het poortgebouw ( circa 1800 ) met twee trapgevels werd opgetrokken. Bovendien komen de kleine geelkleurige steentjes onder de kroonlijst verder in het geheel niet voor terwijl men dit, bij een rechte voortzetting van de scheidingslijn tussen grote en kleine steen, wel zou verwachten.
- Nieuwe schoorstenen aan te brengen op het dak. Op de zoldervloer kan men duidelijk zien dat deze schoorstenen pas in een later stadium deze plaats gekregen hebben. Qua constructie is de ondersteuning vrij primitief en de kanalen moeten een grote afstand overbruggen. Bij de plaatsing is alleen gelet op het effect van buitenaf; ze staan symmetrisch ten opzichte van de dwars-as van het gebouw. - Enige wijzigingen aan te brengen in de plaatsing van de vensters.
Tijdens de bewoning van Pierre Guillaume de Liedel de Well ( 1777-1852 ) is een nieuw ingangspartij gebouwd als buitengevel van de oostelijke vleugel, bestaande uit twee trapgevels met elk vijf venstertjes aan weerzijde van de poort. De venstertjes aan de linkerzijde zijn later dichtgemetseld en als raampjes beschilderd. De rechtse zijn nog aanwezig en duiden samen met het metselwerk aan dat de gevel uit het begin van de 19e -eeuw dateert. De vraag is in hoeverre het hier een herbouw in de vorm van een vroegere poortgevel betreft, hij doet als zodanig vrij onwaarschijnlijk aan. Het is niet uitgesloten dat de heer de Liedel de Well niet alleen zijn eigen afkomst, maar ook een van zijn huizen ouder wilde doen schijnen dan in werkelijkheid het geval was. In dat geval hebben wij met een zeer vroeg voorbeeld van bouwen in historiserende stijl te doen.

aldendriel_5.jpg
Kasteel Aldendriel anno 1950

Aan de binnenzijde van het poortgebouw is het oudere muurwerk vrij slordig gemetseld. Men heeft getracht dit voor het oog te verbergen door de vlakken rood te schilderen en daarop een regelmatige voegverdeling aan te brengen. Hier van zijn nog sporen te zien.
Overige, van ondergeschikt belang zijn de veranderingen in binnenmuren en deuren. Vermoedelijk is ook het naast elkaar voorkomen van en schuiframen ( met kalf en vroeger ook luikjes ) en stolpramen in dit gebouw te verklaren door vroeg 19e -eeuwse wijzigingen van 18e -eeuwse vensters. Bij enkele kozijnen zijn de veranderingen nog zichtbaar.
Een Lodewijk-XVIe aandoend interieurdetail is de balkversiering in de westelijke benedenzaal van het hoofdgebouw.( deze bak hangt met een ijzeren strip aan de moerbalk van de bovenliggende vloer ).
Pierre Guillaume de Liedel de Well, zoon van Willem de Liedel de Well en gehuwd met Anna Eleonora Ottilia van Schloissnigg van Ebergassing overlijdt in 1852 en Aldendriel komt dan in handen van een neef van zijn vrouw, die echter van het kasteel geen gebruik maakt. Mej. Marianna von Evers krijgt het vruchtgebruik van Aldendriel. Zij overlijdt op 21 juli 1878 Een boer krijgt gedurende die tijd ( 1852-1878 de kamers rechts van de poort ter bewoning en ook de ruimtelinks er van in gebruik. Hij moet daarvoor het onderhoud van het kasteel verzorgen.
In 1898 wordt door notaris Verbunt in opdracht van de heer F.J. Barton de Schloissnigg hout en andere zaken publiek verkocht.
Het kasteel blijft eigendom van de familie van Schloissnigg tot 1903. In dat jaar wordt het kasteel verkocht aan W. Verstraaten en J. Hermanussen. In 1930 komt het geheel in handen van de familie Hermanussen. Later wordt het gedeeltelijk bewoond door de beeldhouwer Evers.
Na 1945 zijn slechts enkele noodherstellingen uitgevoerd. In de noordoosthoek zijn enkele funderingsresten gevonden en op de kadastrale kaart van 1812 staat die hoek volgetekend. Waarschijnlijk heeft hier een , later gesloopte, kleine aanbouw gestaan.
Het bescheiden kasteeltje heeft vele verbouwingen en veranderingen ondergaan, die lang niet alle nauwkeurig te onderkennen zijn maar die met elkaar door hun wisselvalligheid het geheel een schilderachtig uiterlijk geven.

Aldendriel1950.jpg
Kasteel Aldendriel anno 1950


De restauratie van Huize Aldendriel.
Rond 1955 werd er gecorrespondeerd en een bestek met tekeningen gemaakt om te komen tot de verbouwing van het kasteel Aldendriel als gemeentehuis. Deze plannen zijn ( gelukkig ? ) niet doorgegaan.

De restauratie van 1962.

aldendriel_1.jpg
Kasteel Aldendriel voor de restauratie van 1962.
Mr. R Hofke, de toenmalige directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, richt zich op 7 juli 1961 tot de Gemeente Mill en St. Hubert met het verzoek om zich over het kasteel Aldendriel te ontfermen daar het in zeer vervallen staat is en binnenkort wellicht niet meer te behouden zal zijn . Hij verzoekt er een passende bestemming voor te vinden omdat de huidige eigenaar daar geen kans toe ziet. In een advertentie in een landelijk dagblad van 26 februari 1962 wordt het kasteel te koop aangeboden.
Hierop reageert de Consul van El Salvador, de heer P. van Eck, door te informeren naar de vraagprijs, de grootte van het kasteel , de restauratiekosten, of het kasteel op de monumentenlijst was geplaatst en eventuele andere gegevens welke voor een mogelijke koper van belang konden zijn. Ook komt er een reactie van de heer P. Krijnen van het kasteel Genhoes te Valkenburg, die meedeelt dat zijn vader tussen 1905 en 1910 uit Aldendriel drie antieke meubelstukken heeft gekocht van de familie Verstraaten, die nog steeds in zijn bezit zijn.
Begin 1962 gaat het eigendom van het kasteel over aan Drs. J.A. van Oudenaarde, wonende te 's-Gravenhage.
In een schrijven van het toenmalig Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen d.d. 16 oktober 1963, gericht aan het College van Burgermeester en Wethouders van de Gemeente Mill en St. Hubert wordt onder meer het volgende gesteld : Het kasteel, daterende uit de 17e en 18e -eeuw, bezit een dergelijke oudheidkundige waarde dat het behoud ervan van groot belang moet worden geacht, reden waarom de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant zijn verzocht met een subsidie bij te dragen in de kosten van dringend noodzakelijk gebleken restauratiewerkzaamheden.

aldendriel_2.jpg
Kasteel Aldendriel voor de restauratie van 1962.
De heer van Oudenaarde heeft het architectenbureau Kooreman-Raube te Delft verzocht een onderzoek in te stellen naar de toestand van het gebouw, waarop deze in een schrijven van 2 oktober 1962 als volgt bericht:
De toestand, waarin het uitwendige van het gebouw, dat wil zeggen, voornamelijk het metselwerk verkeert. is over het algemeen redelijk te noemen. De hoek van de bijgebouwen die zich links van de ingangspoort bevindt, moet worden hersteld, omdat zich hier een ernstige scheur bevindt. Van het metselwerk vlak boven het maaiveld aan de lange zijde van het hoofdgebouw zijn grote stukken los geraakt; ook dit zal zo gauw mogelijk moeten worden ingeboet, omdat er gevaar bestaat, dat door de werking van vorst, deze gaten steeds groter zullen worden. De kap verkeert over het algemeen in goede staat, wel moet zo spoedig mogelijk de leien dakbedekking op het woongebouw worden aangebracht, omdat er anders gevaar bestaat, dat door lekkages delen van de kapconstructie gaan rotten, met als gevolg gevaar voor schimmel en zwamoptreding.
Wat ons echter zeer veel zorg baart, is de toestand waarin het interieur van het woonhuis verkeert. Door de huidige bewoner wordt niet de minste aandacht aan het meest elementaire onderhoud van het kasteel besteed. Het geheel bevindt zich in een vervuilde staat, aan optredende lekkages aan ramen en dergelijke wordt geen aandacht besteed, er wordt niet geventileerd, met als gevolg, dat in het houtwerk, vooral in de galerij, zwamvorming heeft kunnen optreden. Op vele plaatsen ( onder andere kamers op de verdieping en zolder ) zijn de vloeren gedeeltelijk weggeteerd, iets waaraan nooit aandacht is geschonken. Ook de balklagen zijn niet betrouwbaar meer. Het is op dit moment niet van gevaar ontbloot om zich door verschillende vertrekken te bewegen. Her grootste gevaar wordt op dit moment opgeleverd door een zware schoorsteen, die op de zolder bezig is langzaam door een verteerde balklaag naar beneden te zakken. Wanneer dit gevaarte eenmaal losraakt zullen de eronder liggende balklagen volkomen worden vernield. In de korte periode waarover zich onze onderzoeken onderzoeken hebben uitgestrekt, konden wij constateren dat er in dit schoorsteenlichaan werking zit.
Eveneens wordt gevaar opgeleverd door de gebrekkige voorziening op het gebied van de stook en verwarmingsmogelijkheden. Brandgevaar is niet uitgesloten.
Tot slot wijst men erop dat bewoning van het pand in dit stadium zonder meer onverantwoord is.
De daaropvolgende restauratie wordt uitgevoerd door aannemingsbedrijf N.V. De Bont en Zn. uit Nieuwkuijk.

aldendriel_4.jpg

Kasteel Aldendriel voor de restauratie van 1962


Enkele verslagen en bijzonderheden van huize Aldendriel.

AldendrielKasteelMill_1905.jpg
Kasteel Aldendriel anno 1905

Brief van L. Verstraaten aan de Heer van Aldendriel. Mill, 11-03-1773.
Verstraaten heeft de brief van de Heer ontvangen en schrijft dat zijn familie en ook de pastoor en kaplaan het goed maken , wat hij ook hoopt van den Heer en Mevrouw en de verdere aanhorigen.
De zaken van den Aldendriel zijn goed op orde.
De granen, zowel rogge als boekweit liggen goed op zolder en zijn nog onverkocht. Het is zijn mening, dat de prijs in plaats van omlaag omhoog zal gaan. En omdat het zo variabel met dat artikel staat is hij enige tijd geleden te Well geweest en heeft met de heer Pastoor en Kaplaan van 't Huys erover gesproken. Zij waren ook van mening om niet te verkopen en nog wat te wachten, doch in geval de uitvoer voor Brabant toegestaan zou worden, de prijs der granen waarschijnlijk nog zou dalen.
De prijzen zijn 7 gulden per malder rogge en 4 gulden en 15 stuivers per malder boekweit en 22 malder per last.
Verstraaten heeft zoals voorgaande jaren, weer een partijtje hakhout en slechte bomen publiek verkocht voor 257 gulden en 10 stuivers, die aanstaande St. Maarten betaald worden.
De jonge bomen, eiken evenals iepen heeft hij doen opsnoeien en hij heeft enkele jonge populieren gekocht om op de lege plaatsen te planten Hij heeft eveneens 250 jonge eiken geplant.

De vensters van het Huys zijn nu ook allemaal dicht en ze hebben deze winter geen lekkage gehad. Het armenhuisje is weer in goede staat en wordt sedert november weer door de oude vrouw bewoond, maar dat mens wordt door haar hoge leeftijd zo sukkelachtig, dat Verstraaten zich over haar en het huisje dikwijls ongerust maakt. Er zou een tweede ongeluk kunnen gebeuren. Om dit te voorkomen zou het goed zijn, dat men nog een arm persoon zou toestaan bij haar te wonen om op haar en het huis te letten. Verstraaten zal hiermee wachten tot hij hiertoe de goedkeuring van den Heer krijgt.
Zoals de Heer hem geschreven heeft zal het goed zijn de pachters te gelasten de huishuren, die met Kerstmis vervallen zijn, prompt te voldoen, daar het niet goed is dat die pachters niet alle jaren bijbetalen.
Verstraaten groet de Heer mede namens de pastoor en de kaplaan.

Uit bovenstaande brief blijkt:
dat huize Aldendriel een opslagplaats voor granen is;
dat er opbrengsten zijn uit de verkoop van hakhout en bomen;
dat er aanplant van bomen is;
dat het huis onderhouden wordt;
dat Aldendriel een armenhuis bezit;
de brief was gericht aan Graaf Antoon Max. de Pas Feuquieres.


Resultaten bezoek Maastricht 29 juli 1997 door de heren B. Boffen, G. van Hout, W. Sweens.
Het klijn Ven; dit ven lag tussen Beerse weg en Brandse straat.
Groot Ven; lag in de richting van St. Hubert.
Schans; het driehoekig veld ten noorden van het kasteel
Kasteelvelden; tussen kasteel en Brandse straat.

Bouwhof De Straethof: eigenaar Aldendriel. Huurder in 1833 Herm. v. Cuijck-Brienen huis schuur en smiss. Huurder in 1884 Willem van Zutphen, landbouwer en herbergier.


Bouwhof Kasteelshof: eigenaar Aldendriel huurder in 1888 Joh. en Mart. Cruijsen.

Bouwhof De Neerhuizing: eigenaar Aldendriel huurder in 1833 Mathijs de Vaal en Ida Klomp. Neerhuizing is een Kasteelshof. Armenhuisje kadaster B 71.

Bouwhof Den Brand: eigenaar Aldendriel. huurder in 1833 Adriaan Kempen en Wolterina Davervelt. huurder in 1891 Gerardus Kempen, verkoop in 1903 aan Jan Thoonen.

Bouwhof de Cockse Beek: Eigenaar Aldendriel. huurder in 1833 en 1836 Martinus Veldpaus gehuwd met Paulina van Sambeek.

Bouwhof Het Molengat: eigenaar Aldendriel . huurder in 1883 Petronella Kempen weduwe van Corn. Vermeulen. huurder in 1888 Joh. Vermeulen B692 kadaster.

Bouwhof Petersheim: In het Molengat. huurder in 1832 Joh. Franssen gehuwd met Cornelia Creemers.

Bouwhof In de Meeren: eigenaar Aldendriel. huurder in 1833 Philipp Philippens gehuwd met Cornelia Senten.

Bouwhof De Schutberg : Koop van Aldendriel in 1755.

Nog enkele bijzonderheden van huize Aldendriel.
schatting van het bezit in 1899 huize Aldendriel:
In 1899 wordt een taxatie verricht van het totaal bezit van huize Aldendriel.

Aan grond............fl. 61260,40
Aan gebouwen.. fl. 14050,00
Aan houtgewas fl. 16428,28
Totaal....................fl. 91738,68

De Meidenkamer.
In 1782 meldt L. Verstraaten een inbraak op Aldendriel in de nacht tussen Pinkstermaandag en dinsdag zijn de dieven door de zolder van het Cleijn Camertjen naast de poort waar de meiden van Mevrouw slapen, binnengekomen door een plank uit de zolder te breken en aldus in de keuken.
In de keuken was niets te vinden en de glazen kast was op slot en de keukendeur op nachtslot.
Zij zijn onverrichterzake vertrokken en er is geen schade.


De remise.
In een akte van 1787 wordt gesproken over een korenzolder boven de remise het koetshuis, links van de poort.

Landbouwer P. Heijnen.
Landbouwer Peter Heijnen kreeg in 1854 in gebruik en bewoning de 2 eerste vertrekken tot de keuken rechts van de poort plus de kamer boven de 2 vertrekken . Vervolgens links van de poort het schob en de stal tot aan de remise.

Bij deze poort.
Hangt een Latijnse tekst uit het jaar 1765,; Wij hebben de poort gebouwd en dit zeer oude kasteel Aldendriel vernieuwd.
inscriptie_boven_poort.jpg
inscriptie boven de poort

Achter deze poort.
Liggen nog vele geheimen.


Tot slot een nawoord inzake de publicatie van de bouwgeschiedenis van kasteel Aldendriel.
Publicatie op website; naar intern rapport van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg door Ir. C.L. Temminck Groll, januari 1956.
Met dank voor de publicatie van de bouwgeschiedenis aan Prof. Dr. Ir. C.L. Temminck Groll, Amsterdam.

Onderstaand een fotoreportage van kasteel Aldendriel uit vroegere tijden, alsmede afbeeldingen van het interieur na de renovatie en modernisatie van het kasteel. De foto's komen uit de privé collectie van de heer W. Sweens.

fotoreportage_aldendriel_1.jpg


fotoreportage_aldendriel_2.jpg


fotoreportage_aldendriel_3.jpg


fotoreportage_aldendriel_4.jpg


fotoreportage_aldendriel_5.jpg


fotoreportage_aldendriel_6.jpg


fotoreportage_aldendriel_7.jpg



fotoreportage_aldendriel_8.jpg


fotoreportage_aldendriel_10.jpg


fotoreportage_aldendriel_11.jpg

Onderstaande opnames van het interieur zijn ten tijde dat de Familie van Oudenaarde eigenaar is van het kasteel Aldendriel begin 1960 tot eind 1999. De heer J. A. van Oudenaarde heeft mede met behulp van subsidie het kasteel geheel gerestaureerd en gemoderniseerd.
De foto's zijn rond kersttijd genomen en de bloemstylist A. Berends zorgde voor een feestelijke en fleurige aankleding van het interieur.



fotoreportage_aldendriel_12.jpg


fotoreportage_aldendriel_14.jpg


fotoreportage_aldendriel_15.jpg


fotoreportage_aldendriel_16.jpg


fotoreportage_aldendriel_17.jpg



fotoreportage_aldendriel_18.jpg


fotoreportage_aldendriel_19.jpg

fotoreportage_aldendriel_25.jpg





fotoreportage_aldendriel_20.jpg

fotoreportage_aldendriel_23.jpg

fotoreportage_aldendriel_24.jpg



fotoreportage_aldendriel_21.jpg

fotoreportage_aldendriel_22.jpg


Echtp_vandenOudenaarde.jpg
Echtpaar Van Oudenaarde


parkaldendrielmetkasteelaldendriel.JPG
Kasteel Aldendriel met op de voorgrond ons prachtig Aldendriel Park

PANTSERTREIN ONGEHINDERD DOOR DE PEEL-RAAMSTELLING.

Krijslist van de Duitse militaire spionage-organisatie Abwehr.
Officieel hadden de Duitsers het tijdstip voor hun inval in Nederland vastgesteld op 10 mei 1940 om vijf minuten voor vieren in de ochtend. In werkelijkheid waren al enkele uren eerder op verscheidene plaatsen langs de oostgrens kleine bijzondere eenheden heimelijk binnengedrongen. Ze behoorden overwegend tot de Abwehr , de Duitse militaire spionage-organisatie. Ze hadden tot taak zich meester te maken van de bruggen over de Maas, het Julianakanaal , het Maas-Waalkanaal en de IJssel, voordat het Nederlandse leger kans zou zien die op te blazen. Voor een snelle overrompeling van ons land was het bezit van deze bruggen voor de Duitsers van vitale betekenis.

MEI 1940;
De Abwehrgroepen opereerden verraderlijk. Ze waren vermomd als burgers of als spoorwegarbeiders, of ze droegen het uniform van de Nederlandse politietroepen of van de marechaussee. Bij al die groepen bevonden zich mannen die goed Nederland spraken. Het waren ook Nederlanders, althans van nationaliteit, doorgaans bewoners van het Duitse grensgebied, met Nederlandse vaders en Duitse moeder, en op zijn minst behept met nazi-sympathieën. Om hen te vangen had de vertegenwoordiger van de NSB-leider Mussert in Duitsland, zekere Herdtmann ,op verzoek van de Abwehr de organisatie Sport en spel opgericht. Daarin zouden ze een prima sportopleiding krijgen, wat een werkelijkheid een paramilitaire opleiding zou blijken. Slechts enkelingen onder de bijna tweehonderd leden kregen in de gaten dat de Duitsers hun hulp zouden eisen bij hun overval op Nederland. Mussert bleef er onkundig van.

uitkijkpost_nabij_mariakapel.jpg
Uitkijkpost in de boom gelegen bij de Mariakapel.

DE OVERROMPELING.
De Duitse opzet werd geen onverdeeld succes. Geen enkele brug over de IJssel viel heel in hun handen, evenmin als de bruggen over de Maas in Roermond en Maastricht. Ze kregen wel de bruggen over het Maas-Waalkanaal bij Malden, Hatert, en bij Heumen te pakken, en ook die over het Julianakanaal bij Maaseik, Urmond, Berg en Obicht. Maar geen van deze geslaagde overvallen was in zijn gevolgen zo dramatisch als de verovering van de spoorbrug over het riviertje de Niers. Beide bruggen hadden de Duitsers nodig om met een pantsertrein het Nederlandse front in Oost-Brabant, de Peel-Raamstelling binnen te kunnen dringen.
Goed half vier werd de grenswacht bij Zelderheide ten oosten van Gennep door een Abwehrgroep overrompeld en gevangen genomen, de mannen hadden al twee nachten wegens de alarmtoestand weinig slaap gehad. Omstreeks dezelfde tijd overvielen Duitsers de vernielings- en versperringsgroep bij de brug over de Niers. Een sergeant, die even tevoren schieten had gehoord en op verkenning was gegaan, vond bij terugkeer zijn makkers krijgsgevangen en werd zelf gedwongen de springlading onder de brug weg te halen. Ogenblikkelijk daarna kwam de trein in beweging een pantsertrein met wagons vol wapens en Duitse soldaten. Op het Gennepse station was men op een overval voorbereid. De wissels waren zo gesteld en met hangsloten vergrendeld dat een trein het station niet kon passeren. De pantsertrein kwam dan ook op dood spoor terecht, maar het Duitse treinpersoneel wist dit in korte tijd te verhelpen. De trein reed verder in de richting van de brug over de Maas. Het station Gennep werd bewaakt door vier soldaten en een marechaussee. Voor zover bekend kwamen de soldaten niet in actie. De marechaussee daarentegen greep de telefoon, belde de wacht aan de oostelijke toegang van de spoorbrug over de Maas en riep: Gennep is overvallen. Laat de brug springen en daarna holde hij weg. Het telefoontje kwam net even te laat. De Duitsers waren op dit moment al met de overrompeling van de spoorbrug begonnen. Maar er was nog tijd om de brug op te blazen.

NEDERLANDSE UNIFORMEN.
Het was maar een kleine groep die de brug in handen moest zien te krijgen: acht manschappen onder bevel van Oberleutnant Walther en drie in Duitsland wonende Nederlanders in het naburige Goch bij "Sport en Spel" voor bijzondere opdrachten opgeleid. Ze hadden op pas op 8 mei gehoord wat er van hen verwacht werd. De avond tevoren waren ze met een vrachtauto naar de vlakbij Gennep gelegen Duitse grensplaats Hommersum vervoerd. Daar maakte een van de Sport en Spel-leden bezwaar, want hij had als Nederlands militair bij de spoorbrug gediend en had daar kameraden. Overigens had hij de Duitsers tevoren verteld hoe de brug bewaakt werd. Als gids fungeerde een Duitser uit Hommersum, die Gennep en omstreken goed kende, hij kwam er vaak, want hij was met een vrouw uit Gennep getrouwd. Hij sprak bovendien goed Nederlands. Hij en de Sport en Spelmensen waren in nagebootste Nederlandse marechaussee-uniformen gestoken en droegen bijbehorende vervalste Nederlandse paspoorten bij zich. In de prille nacht van 10 mei loodste de man uit Hommersum de groep door de Genneperheide naar een punt op een paar honderd meter afstand van de brug. Toen het daglicht werd trokken ze langs de spoorweg naar het oostelijke eind van de brug. Daar kwam prompt de vier tellende wacht in het geweer en op hetzelfde moment ging de telefoon in het wachthuisje. Een van de vier soldaten nam op, verman de waarschuwing van de Nederlandse marechaussee op het Gennepse station, gaf het bericht meteen door naar de wachtpost aan het westelijk brugeinde, drukte de knop in waardoor ginds de alarmbel begon te rinkelen, en stoof naar buiten, waar het duidelijk niet goed ging. Zijn maats hadden bij het zien van de marechaussee-uniformen net even te lang geaarzeld en werden door de verklede Duitsers overweldigd. De soldaat schoot trof een Feldwebel in de hand, maar werd prompt bewusteloos geslagen. Hij werd met zijn maats onder bewaking van drie Abwehrmannen op de oostelijke oever achtergelaten.

GOEIE MORGEN
Een nieuwe krijslist volgde. De Nederlandse sprekende Duitser uit Hommersum pakte de telefoon in het wachthuisje en liet de commandant van de politietroepen aan het westelijke einde van de brug weten dat hij bezoek kreeg. In opdracht van de commandant der marechaussee te Gennep zouden twee marechaussees vier gevangen genomen Duitse soldaten komen overdragen, omdat in de kazerne van Gennep, geen plaats meer voor hen was. Her was in orde. De wachtpost op het midden van de brug goed van vertrouwen bij het zien van marechaussee-uniformen, liet hen doorlopen. Over en weer klonk een vriendelijk goeie morgen. De detachementscommandant op de westoever nam het gezelschap in ontvangst. Waren de heren al gefouilleerd? Nee. Dus zou hij dat wel even doen. Erg deskundig deed hij dat niet. Er kwamen nogal wat wapens te voorschijn, maar de machinepistolen en broodzakken met handgranaten die ze onder hun jassen verborgen hadden werden niet opgemerkt. De gevangenen werden doorgezonden naar de commandopost in Oeffelt. En de marechaussees keerden terug naar de oostelijke oever.
Opnieuw rinkelde de telefoon bij de commandant van de politietroepen. De wacht op de oostoever liet weten dat er volgens een mededeling van de stationschef te Gennep een trein in aantocht was en dat hij daarom de sleutel van het hek, waarmee de spoorbrug afgesloten was, zou vrijgeven. De spreker was opnieuw de Duitser uit Hommersum. Het bericht werd op de westoever voor zoete koek geslikt.
Korporaal Van Lier, midden op de brug wist niets van dit bericht; hij wist alleen maar wat hij hoorde en zag. Hij hoorde een trein naderen en kreeg die even later te zien. De trein stopte voor het afsluithek. Een van de terugkerende marechaussees ging het oostelijk wachthuisje binnen, waar hij blijkbaar de sleutel haalde waarmee hij het afsluithek opende.
Korporaal Van Lier was degene, die de spoorbrug moest laten springen als de nood aan de man kwam. Daarom rookte hij een sigaar. Dat leek hem een betrouwbaarder middel om het vuurkoord aan te steken dan de windlucifers die ze hem daarvoor hadden verstrekt.
Ogenblikkelijk nadat hij de trein in het vizier had gekregen en het hek open zag maken, belde hij naar zijn commandant. Springen of niet? De commandant zei van niet. Het kon een Nederlandse trein zijn. Tja; dat hadden ze hem van Gennepse kant te verstaan gegeven. Bovendien was er een algemene order pas in uiterste noodzaak tot het opblazen van bruggen en andere kunstwerken over te gaan omdat daar vele miljoenen guldens mee gemoeid ware.

De korporaal stond nog aan de telefoon toen de trein hem midden op de brug naderde. Tot zijn ontzetting zag hij dat de locomotief vooraf werd gegaan door twee platte wagens met Duitse militairen achter mitrailleurs. De lont was maar vijf meter van hem vandaan, maar in de hoogste mate onbereikbaar. Hij voelde twee machinepistolen in zijn ribben, er werd Hände hoch geschreeuwd, hij moest instappen.
Maar weinige ogenblikken daarna ontdekte zijn commandant te lang geaarzeld te hebben. Het was zonder twijfel een trein van de vijand. Tegelijk sprong die vijand hem in de nek: de vier door hem zo slordig gefouilleerde krijgsgevangenen hadden er niet veel moeite mee gehad hun argeloze begeleiders buiten gevecht te stellen en naar de brug terug te rennen.
Nog was er iets aan de toestand te verhelpen geweest. Ten zuiden en ten noorden van het oostelijke brugeinde lagen rivierkazematten, in staat van hoogste paraatheid. Daar had men de alarmschel van de brug horen rinkelen. Ogenblikkelijk hadden de commandanten geïnformeerd of ze de brug onder vuur mochten nemen. Het mocht niet. wilde de commandant van de zuidelijke kazemat gaan schieten toen de trein in zicht kwam, maar op dat moment kreeg hij een telefoontje dat alles in orde was. Alles in orde? Hij twijfelde bij het verder opstomen van de trein niet meer. Hij schoot en hij schoot nog een keer. En toen was zijn vuurmond kapot.

Foto-_162_Mill_Pansertrein.jpg

DOOR DE LINIE.
Niet of nauwelijks gehinderd reed de Duitse pantsertrein in westelijke richting waarbij hij vier bruggen passeerde die al opgeblazen hadden moeten zijn en door de Peel-Raamstelling heen brak. Vlak voor de halte Zeeland stopte de trein en liet daar een bataljon Duitse infanterie uit, vlakbij een regimentscommandopost van de Nederlandse infanterie. Naar schatting betrof het honderdvijftig tot tweehonderd man. Hoe kon dir zo ongestoord gebeuren? Omdat het verschijnsel pantertrein nog nooit in iemands hoofd omgekomen was, men kon het niet geloven. Tal van militairen, die de trein in rustig tempo zagen voorbijkomen dachten dat het een Nederlandse trein was met troepen uit Haps. Sommige meenden zelfs Nederlandse uniformen te zien. Een luitenant die de trein op een paar honderd meter van zijn regiments-commandopost zag stoppen ging voor de zekerheid eens polshoogte nemen. Hij nam twee ordonnansen mee. In de buurt van de trein zag hij een groepje van vijf Nederlandse militairen staan en stapte op hen af. In het midden ontwaarde hij plotseling een Duitse militair, die zijn pistool op hem richtte en hem beval: Waffen ablegen.
Een van de ordonnansen wist te ontkomen, de ander werd gevangen genomen. De luitenant was nog niet niet geheel klaar met het losmaken van zijn pistool, toen de Duitser afgeleid werd. Daar maakte de luitenant gebruik van. Met een grote sprong stelde hij zich in de naderingsingang van de commandopost in veiligheid. Hij wist nu in elk geval zeker wat voor vlees men in de kuip had en vertelde dit aan zijn commandant. Die begreep dat zijn commandogroep het gevaar liep omsingeld te worden. Het lukte de groep daaraan te ontsnappen. Er was maar een commandopost waar men meteen in de gaten had wat er te gebeuren stond. Maar daar hadden ze dan ook waargenomen dat er van de trein uit geschoten werd en dat bij een spoorbrug een paar mensen gevangen werden genomen. Ogenblikkelijk waarschuwden ze de commandant van het betrokken vak van de Peel-Raamstelling: Verwacht een aanval in de rug. Jammer genoeg was de stelling er niet op ingericht die kant uit te schieten. Aan de achterzijde hadden de kazematten geen schietgaten.
fotoarchief-gebeurtenis01.jpg
Ontspoorde trein te Mill




pantser_trein_2.jpg


GESTUIT - MAAR TE LAAT.
Wat zou die trein nog meer aan onheil kunnen stichten? Ongetwijfeld zouden de Duitsers als ze de kans kregen er een geregelde lijndienst op Gennep mee gaan rijden. Na de soldaten te hebben afgezet in de Peel-Raamstelling stoomde de trein door naar de halte Zeeland. Daar lag een ongebruikte wisselplaats, die het mogelijk maakte de pantsertrein en de goederentrein zo te wisselen dat de pantsertrein oostelijk van de goedertrein kwam. Vervolgens reed de trein terug. De rit zou nu tegenvallen. Waar de spoorweg het defensiekanaal van de Peel-Raamstelling kruiste waren alsnog de staketsels (asperges) in de spoorbaan neergezet, die er al veel eerder hadden moeten staan. Bovendien hadden drie drieste pioniers ( nota bene onder vijandelijk vuur ) uit een mijnenveld een aantal al op scherp gestelde landmijnen uitgegraven. Die werden uiterst behoedzaam onder de spoorrails aangebracht. Het was een idee van een dienstplichtig soldaat C. Versluis. Hij zou er de Militaire Willemsorde voor gekregen hebben als hij na de meidagen niet gesneuveld zou zijn bij het opruimen van landmijnen in de buurt van Breda. De opzet lukte.
Toen de pantsertrein tegen half zes in de ochtend terugreed werd de gestelde hindernis hem noodlottig. Alle wagens derailleerden en kwamen gedeeltelijk in het kanaal aan de voet van de spoorweg terecht, behalve de open wagens die rechtop bleven staan. De rails werden over tientallen meters totaal vernield en in de meest fantastische vormen verbogen. Een verder gebruik van de spoorlijn was uitgesloten. Mosterd na de maaltijd, daar wordt altijd mee gesmeten. Als de trein daar geen hindernis had ontmoet zou hij toch niet veel verder zijn gekomen. Tussen Peel-Raamstelling en Maas waren de bruggen intussen allemaal opgeblazen.


Noot van Myllesheem; Mocht u na het bovenstaande relaas geïnteresseerd zijn in verhalen, verslagen en diversen foto's van de oorlog 1940-1945 verwijzen wij u gaarne naar de website van Stichting Sporen van de Oorlogoorlogsmonument_acaciahof.jpeg

Een moment van stilte is gepast voor allen die gevallen zijn voor ons Vaderland in oorlogstijd

GEMEENTE MILL EN ST.HUBERT DE GESCHIEDENIS IN VOGELVLUCHT.

Tot ongeveer het jaar duizend kende het gebied van de gemeente Mill een vrij spaarzame bewoning. Slechts enkele toevallige vondsten uit de tijd van de prehistorie en de Romeinse tijd zijn ons bekend. Zij wijzen niet op vaste nederzettingen. Op de voorgrond tredend is de vondst van een vuistbijl uit het midden-paleolithicum, misschien wel van 40.000 jaar voor onze jaartelling. Deze bijl is nog zonder gat voor een steel en moest in de hand of vuist worden gehouden. Met grote zorg zijn de schilfers van de vuurbijl afgeslagen. Er zijn tot nu toe in Brabant weinig vuistbijlen gevonden. Die van Mill, aangetroffen bij de boerderij van Bert Selten aan de Graafseweg, kreeg derhalve een beschrijving toebedeeld in het gedenkboek voor Gerrit Baex.

De geschiedenis van Mill is bij het 650-jarig bestaan van de parochie in 1976 door de heer A. Claassens en diens medewerkers uitvoerig uit de doeken gedaan, zodat wij ons tot de hoofdzaken beperken.
In de 11e en 12e eeuw gingen de mensen er toe over zich te vestigen om en nabij de westelijke hoge rug van het land van Cuijk in de buurt van enkele beekjes. Ook de heren van Cuijk moeten in dit jonge gebied nogal wat bezittingen hebben gehad. Zij waren nauw betrokken bij de stichting van de abdij Marienweerd in de Betuwe en vereerden haar met vele goederen onder Mill, waarvan de Hof te Hove de voornaamste was. Verder kwamen in later tijd nog aan de abdij de hoven de Vloet en de Vorle, alsmede onder Escharen de Zandvoort, de Logt, de Schaapsdijk en de goederen onder Hal, Marienweerd is voor de ontdekking van Mill van grote betekenis geweest. Al in 1166 ontmoeten we in het cartularium van de abdij de naam Mill, en het is zeer waarschijnlijk dat het goed Pisla van omtrent 1160 identiek is met de Hof ten Hove.

De naam verklaring van Mill, in het verleden meest geschreven als Myl, zal wel voor altijd een raadsel blijven. Verband met het woord molen te leggen gaat te ver, hoewel Mill in 1310 al een windmolen had met een watermolen als voorganger. Meer aannemelijk lijkt het in Mill het woord mijl te zien.
Ook kan het best zijn dat Mill is afgeleid van de voornaam Millo.

De kapel van Mill had als patroon Sint Willibrord, de apostel van Brabant. Hij werd begraven te Echternach en de aldaar gevestigde abdij kreeg door zijn toedoen vele goederen in geheel Brabant. Er zijn aanwijzingen dat de abdij ook goederen onder Mill heeft bezeten. De Millse kapel was onderhorig aan de St. Petruskerk van Boxmeer. Dat de moederkerk van Mill oorspronkelijk in de huidige buurtschap De Meere zou hebben gestaan is niet aannemelijk. Uitvoerig lichten de oorkonden ons in over de afscheiding en zelfstandig wording van de Millse kerk, die haar beslag kreeg in 1326.
Onder de nieuwe parochie viel het gebied van Mill, Wanroij en het latere St. Hubert met als scheiding de Hulsbeek. Wanroij ging kerkelijk in 1551 op eigen benen staan en St. Hubert pas in 1796.

Moeilijker ligt het de kapel van O.L. Vrouwe ten Hove in het geheel te plaatsen . Mogelijk heeft zij in oorsprong gediend als bedehuis voor de bewoners van de Marieweerdse boven, misschien ook voor de mensen van de goederen van de heer van Cuijk, alhoewel opgravingen geen fundamenten van voor omtrent het jaar 1400 aan het licht hebben gebracht. Ook voor de latere tijd blijft de geschiedenis van de kapel erg vaag.

Mill ontwikkeld zich intussen in de loop van de 14e eeuw tot een zelfstandig dorp met een eigen schepenbank van een richter en zeven schepenen. Het zegel van de bank vertoonde de afbeelding van Willibrord, dat gelukkig tot op de huidige dag in het gemeentewapen behouden bleef. In later tijd hadden de dorpen Mill, St. Hubert en Wanroij voor kleinere zaken een eigen bestuur, doch voor het grote geheel en de overdracht van onroerende goederen diende de schepenbank.
Die van het Hollanderbroek hadden een eigen heemraadschap. Aanvankelijk sprak men van het Tongelaars broek. In de tachtigjarige oorlog ging deze bank op in die van Mill.
Na de Franse tijd ging Wanroij van het drietal zijn eigen weg en werd een aparte gemeente. Na 1942 ging Wanroij samen met Rijkevoort. St. Hubert daarentegen bleef altijd trouw aan Mill, hetgeen nog steeds tot uiting komt in de officiële naam van Mill en St. Hubert. St. Hubert ontstond in de 15e eeuw en werd aanvankelijk als een buurtschap van Wanroij beschouwd. Eerst sprak men ook wel van de St. Hubertuskapel in het Veen. Het dorpje ging zonder schokkende gebeurtenissen door de tijd met een eigen dorpshuishouding. Op de heide van St. Hubert ontstond op het eind van de vorige eeuw een zeer kleine nederzetting, waaruit tenslotte Wilbertoord te voorschijn kwam.
Langenboom behoorde tot 1942 aan de gemeente Escharen. Ter gelegenheid van de herdenkingstentoonstelling in 1975 van de stormramp van 1925 schreef de heer Verstraten zeer verdienstelijk over de Langenboomse geschiedenis. Tot aan de komst van de Dominicanen in 1852 bestond het eigenlijke Langenboom uit slechts een paar boerderijen, met daarnaast wat bewoning op de Lage Hei, de Maurik en in de buurt van Hal. Dankzij de paters ontwikkelde Langenboom zich tot een welvarend dorp, misschien sterk gestimuleerd achteraf door de alles vernietigende stormramp van 10 augustus 1925.
Zo kent de historie van de Gemeente Mill een rijke verscheidenheid. Het oude dorp Mill met zijn banden met de abdij Marienweerd en later met Postel, het meer rustige St. Hubert, de jonge nederzetting Wilbertoord en het Langenboomken, dat zich zo onstuimig wist te ontwikkelen, zij alles vormen de Gemeente Mill en zij vinden dat het zo goed is.

Compilatie van het centrum van Mill in vervlogen tijden.

Kerkstraat_1910.JPG
Kerkstraat anno 1910

Centrum_2.JPG
Zicht op Bernardstraat

centrum_3.JPG
Zicht op Juliana-Wilhelminastraat

Hoogstraat.JPG
Zicht op Hoogstraat Pand Princen en Bastiaans

oud_Mill.jpg
Zicht op Oud Mill

winkel_sweens_ed.jpg
Zicht op Stationstraat

Foto-1_Mill_kerkstraat.jpg
Zicht op Kerkstraat

83_oranjeboomstraat.jpg
Zicht op Oranjeboomstraat

GemeentehuisKleur1910.jpg
Zicht op Gemeentehuis anno 1910.

COMPILATIE VAN DE GESCHIEDENIS VAN DE PRINCEPEEL NAAR HET BOEK : DE VAN OPHOVENS EN JAEGERS ALS ONTGINNERS , GESCHREVEN DOOR SJANG HOEYMAKERS TE ELSENDORP 1984.

huize_prinsenpeel.jpg

Een man aan wie men , als men het heeft over ontginnen, niet voorbij kan gaan , is Dominicus Hubertus van Ophoven. Van Ophoven was een legendarisch groot-ontginner en landbouwkenner. Hij was de eerste die het weerbarstige landschap van de Peel zodanig wist te bewerken, dat er een succesvolle landbouwontginning kon ontstaan. Vele plannen zijn er gemaakt voor de Peel. In de 19e eeuw was het nog een van de grootste natuurgebieden van Europa. De Fransen ontwierpen kanalen en wegen die de Peel zouden moeten doorsnijden en aanvoer van meststoffen mogelijk zouden moeten maken, maar er kwam bijna niets van terecht. De in Gemert geboren P.E. de la Court schreef in 1840 een boekje over de Peel, waarin hij voorstelde water van de Maas via een bevloeiingskanaal in de Peel te brengen. Hij meende dan dat de Peel omgetoverd kon worden in vruchtbare landouwen.
De eerste onderneming in de Peel die slaagde, was niet gericht op ontginning, maar op turfwinning. Het was de Maatschappij Helenaveen die in 1853 met de aankoop van 610 hectare veengrond in de gemeente Deurne haar activiteiten gebon. Er werd stookturf gewonnen en later ook turfstrooisel.. De boekweitwinning op het veen was de eerste vorm van landbouw die de Maatschappij Helenaveen toepaste. Landbouwontginning vond verder in de Peel nauwelijks plaats, alleen aan de randen werd af en toe een terreintje aangemaakt.

De tweede grote onderneming die in de Peel werd gebracht, lag in de gemeente Mill. Hier lag een stuk Peel ter grootte van 715 hectare dat hoorde tot de Domeinen van de Staat de Nederlanden. Van oudsher was dit gebied eigendom van de heren van Cuijk. In de tijd dat de prinsen Van Oranje heren van Cuijk waren, heeft het de naam Princepeel gekregen. In tegenstelling tot de meeste Peelgronden kwam het niet in bezit van de gemeente waaronder het ressorteerde, maar werd het staatseigendom. Omstreeks 1850 werd een gedeelte verkocht aan de gebroeders Verstraaten te Mill. Zij gingen echter niet tot ontginning over. Na 1900 verkochten zij geleidelijk de terreinen in kleine kavels aan boeren uit de omgeving die de gronden in cultuur brachten. Op deze percelen verrees ook de kern van het kerkdorp Wilbertoord.

Het overige deel van de Princepeel , zijnde 573 hectare , werd in 1864 publiek verkocht in het koffiehuis de Eenhoorn te Grave. De kopers waren Adriaan Laurens Nering-Bogel, Adriaan Christiaan Nering-Bogel,Johan Cornelis van Hoytema, en Aleib Johan van Hoytema. Adriaan Laurens Nering-Bogel was getrouwd met Anna Maria van Hoytema, zuster van zijn compagnons. Nog een Nering-Bogel, namelijk J.D. was getrouwd net een Hoytema. Deze Nering-Bogel was directeur van een ijzergieterij te Isselburg. Hij was niet betrokken bij de Princepeel. Wel had hij aandelen in de Maatschappij Helenaveen.
Aanvankelijk was het bedoeling in de Princepeel kanalen te graven en te vervenen op dezelfde manier als dat te Helenaveen gebeurde. Toen de veenlaag te dun bleek, ging men over tot ontginning; deze ontginging die nog ter sprake zal komen, wekte in de jaren '70 van de 19e eeuw grote belangstelling vanwege de successen die werden geboekt; in 1875 waren reeds 280 hectare in cultuur. De ontginning werd echter financieel gezien een mislukking in Mill ging het verhaal, dat de eigenaren er fl. 300.000,-- op hadden moeten toegeven. In 1879 werd de ontginning van de hand gedaan aan de N.V. Maatschappij tot exploitatie van de landbouwonderneming de Princepeel. In deze maatschappij verwierf Dominicus van Ophoven zich in de jaren '80 van de 19e eeuw steeds meer aandelen, totdat hij de enige eigenaar was. In een tijd waarin niemand aan ontginningen tot landbouwgrond dacht en waarin de landbouwcrisis de boeren tot wanhoop dreef, maakte hij van de Princepeel een modelontginning. Veel eerder dan wie ook slaagde Van Ophoven als landbouwer in de Peel. De Ned. Heidemij. geloofde in die tijd nog niet in landbouwontginning en meende dat de Peel alleen tot bos te ontginnen was.
De kinderen van Dominicus volgden hem na in zijn voetspoor en zetten ook grote landbouwbedrijven op. Terwijl de andere landgoederen ten gronden gingen bleef de Princepeel bestaan mede dankzij Mej. Thea Jaeger, die in die tijd de aloude Princepeel beheerden, en die zich in haar grote kennis van de landbouw en goede beheer van onder andere dit landgoed een waardige kleindochter van Dominicus van Ophoven toont.

Aandeelhouder NV "de Princepeel" en 110 ha woeste grond bij Echt gepacht.
In 1879 werd de N.V. Landbouwonderneming de Princepeel opgericht. Reeds bij de oprichting van de NV werden door Van Ophoven enkele aandelen gekocht. De bedrijfsresultaten van Van Ophoven op de Buchheimer-hof waren over het algemeen gunstig, en het lijkt erop dat Van Ophoven de winsten die hij maakten gedurende de jaren 1879-1888 omzette in aandelen Princepeel. Zo zou het te verklaren zijn dat Van Ophoven zich in 1888 in de Princepeel vestigde als eigenaar, of althans de grootste belanghebber.
Voordat de familie naar de Princepeel trok pachtte Dominicus van Ophoven van de gemeente Echt, in 1886 onder Putbroek ongeveer 110 hectaren grond die hij in cultuur bracht. De pachtprijs was fl. 4,-- per hectare per jaar. De duur van de pacht was veertig jaar met een optie voor nog eens vijfentwintig jaar.
Het pachtcontract werd getekend door Dominicus van Ophoven en zijn broer Willem van Ophoven, de burgemeester van Montfort. Deze heeft vrij spoedig na het sluiten van de overeenkomst zijn rechten overgedragen aan Dominicus.

Naar de Princepeel, oudste dochter blijft op de Buchheimerhof.
In 1888 vertrok de familie naar de Princepeel maar dat betekende niet dat het pachtcontract van de Buchheimerhof werd opgezegd.
Bertha, de oudste dochter uit het gezin, nam als vijfentwintigjarige de leiding op deze boerderij over. Gedurende zeven jaren heeft zij het bedrijf gevoerd in opdracht van haar vader. De winsten die zij maakte waren hard nodig voor de verdere ontginning van de Princepeel. Een steeds terugkerende vraag in brieven uit Mill naar Keulen was; Bertha, kun je wat geld vrij maken voor de Princepeel?

Dominicus met gezin naar de Princepeel.
Hoeveel was er al ontgonnen?
Voordat Van Ophoven bemoeienissen had met dit landgoed, was men er al enige tijd bezig met ontginnen. Volgens berichten in de Verslagen van de Maatschappij van Landbouw was er in 1875 al 280 hectare ontgonnen, volgens familieverhalen van de Van Ophovens was er, toen Dominicus het landgoed overnam, nog slecht 100 hectare in cultuur. Het is mogelijk dat er na 1875 weer cultuurgrond tot woeste grond is vervallen. De eerste ontginners konden het namelijk financieel gezien niet bolwerken en het is aannemelijk dat zij niet alles onder de ploeg hebben kunnen houden.

plaggenhut_in_de_peel.jpg
Plaggenhut in de Peel.


Nog een stukje voorgeschiedenis.
De families Nering-Bogel en van Hoytema waren tussen 1864 en 1879 de eerste pioniers van de Princepeel. Zij hebben Huize Princepeel en een zestal boerderijen gebouwd.
Helemaal in het noorden boerderij De Voorpeel soms ook Pannenhuis genoemd. Aan de Provinciale weg de Jagershoeve. Verder, verspreid over dat deel van het landgoed dat ten zuiden van de Provinciale weg ligt Huize Princepeel, de Hoofdboerderij, de Middenhoeve en de zogenaamde Kat en Hondhoeve, waarvan de naam in de dertiger jaren werd veranderd in Dominicushoeve. Bij huize Princepeel bouwden ze nog een kleine boerderij waarvan de naam ons niet bekend is. Bovendien lieten zij in totaal zeven arbeidswoningen bouwen.
In 1868 namen de pioniers de eerste boerderijen in gebruik en voor of in 1871 kwam Huize Princepeel gereed. Dit blijkt uit de familiepapieren van de familie Nering-Bogel-Van Hoytema, waarin wordt vermeld dat op 4 oktober 1871 in Huize Princepeel de jongste dochter geboren werd.
De aanleg van de weg Uden-Oeffelt droeg bij tot de ontsluiting van het gebied, maar waarschijnlijk heeft men er op gerekend dat deze weg dichter inde buurt van de hoofdzetel van het bedrijf zou komen. Ook de spoorlijn Boxtel-Wezel werd aangelegd over het bezit, maar deze kwam ongeveer bij de noordgrens te liggen. Er werd echter wel een los- en laadplaats aangelegd bij de boerderij de Voorpeel. Volgens sommige sommige zegslieden werd er een zijlijn aangelegd naar de Jagershoeve en daar zou ook een weegbrug zijn geweest. Dit zou gebeurd zijn in de periode dat Van Ophoven de Princepeel beheerde.



Ontginning volgens het damcultuurstelsel en met de stoomploeg.
Het eerst hebben Nering-Bogel en Van Hoytema de terreinen ontgonnen waar het meeste veen aanwezig was. Er was ongeveer 100 hectare waar geen veen voorkwam. Op het overige deel varieerde de veenlaag van 25 centimeter tot 1 meter. Grote percelen werden ontgonnen volgens het damcultuurstelsel dat ook in Duitsland werd toegepast. Er werden zeer brede sloten gegraven, tot wel 5 meter breed. Het veen uit deze sloten werd eerst verdeeld over de akkers en daarna werd er nog een laagje zand opgebracht. Zo ontstonden dammen van 25 meter breed, waarop een zeer oppervlakkige grondbewerking werd toegepast om het zand zo min mogelijk met veen te vermengen. De gewassen drongen met hun wortels door het zand in het veen, dat zich door de inwerking van de lucht langzaam ontleedde en zodoende voedsel leverde voor de planten.
Kunstmest was nog vrijwel onbekend, maar de pioniers van de Princepeel volgden blijkbaar belangstellend alles wat er over dit onderwerp bekend werd, want al spoedig begonnen ook zij het nieuwe mest te gebruiken.
In 1874 huurden de eigenaren van de Princepeel in Duitsland een zogenaamde stoomploeg. Het was een balansploeg met twee stoommachines waarmee 50 centimeter diep kon ploegen en bovendien de ondergrond 25 centimeter kon loswoelen. Hiermee werden 100 hectare bewerkt waar weinig of geen veen voorkwam.
Wilbertoord_Zandtransport.jpg
zandtransport Wilbertoord,

Oprichting van N.V. de Princepeel.
In 1879 werd vanwege de grote verliezen van de eerste pioniers Nering-Bogel en Van Hoytema de onderneming ondergebracht in een Naamloze Vennootschap. Er werden 64 aandelen van fl. 5.000,-- uitgegeven. Gezien het feit dat ene Canters Cremers directeur werd is het aannemelijk dat deze een vrij groot aandelen kocht.
Zoals reeds eerder vermeld kocht ook Dominicus van Ophoven aandelen bij de oprichting van de Vennootschap.

Van Ophoven neemt het roer over.
We kunnen aannemen dat Van Ophoven, nadat hij de aandelen Princepeel gekocht had, ook bij de bedrijfsvoering betrokken werd. Hij was de man niet om zijn belangen zonder toezicht aan andere toe te vertrouwen. Waarschijnlijk heeft van Ophoven in het begin van de jaren 80 (19e eeuw) zijn tijd verdeeld tussen de Buchheimerhof en de Princepeel
De Van Ophovens vestigden zich in 1888 in de Princepeel. Dominicus was intussen eigenaar geworden van het landgoed. Onder zijn leiding zou de Princepeel de bekendste onderneming van de familie worden.

Millse pastoor gelooft niet in ontginning.
Van Ophoven had aan de bisschop toestemming gevraagd om in de Princepeel een kapel te bouwen waar dan een priester uit de omgeving bij voorbeeld een Dominicaan uit Langenboom op zon- en feestdagen de Heilige Mis kon opdragen. De bisschop besliste negatief op het verzoek, mede op aanraden van de pastoor van Mill. Nu duurde het nog tot 1942 eer in in dit gebied een noodkerkje gebouwd werd . In 1962 kon men overgaan tot de bouw van een nieuwe kerk.
Uit de eerder aangehaalde brief van de pastoor van Mill aan de bisschop blijkt overduidelijk dat de pastoor weinig vertrouwen had in het welslagen van de onderneming in de Peel.
Hier volgen enkele passages uit deze brief:
-De onderneming der Peel is geheel van stoffelijken aard. In 1863 zijn plus minus 600 hectare door de protestanten Van Hoytema, Van Kuilenburg en Nering-Bogel aangekocht
-De werklieden van Mill en omgeving zijn er wel bij gevaren vanwege de hoge verdiensten, doch het resultaat is ellendig geweest dewijl men alles op te grote schaal en volgens die nieuwe methode bewerkt. Men spreekt dat zij drie ton zouden hebben toegeven. Voor een paar jaar kocht het de tegenwoordige eigenaar Dominicus van Ophoven die het alweder op zijn eigendunkelijke wijze exploiteert en waarvan onze Millsche mensen alweder dezelfde uitkomsten verwachten als vroeger.
Waarschijnlijk bedoelde mijnheer pastoor met eigendunkelijke wijze het damcultuurstelsel en het gebruik van kunstmest.

Ontginnen met ijzeren mest.
Volgens gegevens van het kadaster was de totale oppervlakte (573 hectare) van de Princepeel in 1890 reeds ontgonnen. Er werd geploegd met een zeer grote ploeg bespannen met zes ossen. Voorheen gebruikten men in de Princepeel al enkele soorten kunstmest. Van Ophoven ging de nieuwe meststoffen op grote schaal gebruiken. Onder andere gebruikte hij grote hoeveelheden Thomasslakkenmeel , dit is een afvalproduct van de staalfabricage. De boeren in de omgeving lachten ermee -wat zal hij boeren met zijn ijzeren mest-"zeiden ze tot elkaar.
De successen bleven niet uit. De granen , rogge , haver en zelfs tarwe deden het uitmuntend. De proef met de suikerbieten was ook een succes op een perceel van 10 hectare.

Dominicus de grootste werkgever van Mill.
De teelt van bieten was zeer arbeidsintensief en gedurende vele weken waren tietallen arbeiders bezig met het dunnen van de bieten en met onkruidbestrijding. Van Ophoven was de grootste werkgever in Mill. Er waren tijden dat hij tachtig seizoenarbeiders in dienst had. Hoeveel in vaste dienst is niet met zekerheid te zeggen. Gezien het grote aantal paarden ( 27) dat aanwezig was moeten het tussen de vijftien en twintig personen zijn geweest.
Onder de paarden heerste soms een onbekende ziekte die men toeschreef aan het slechte drinkwater. In sommige perioden was de sterfte onder dieren groot, wel twee paarden in de week, wat een flinke schadepost betekende. Het ter plaatse gewonnen drinkwater was te slecht voor mens en dier. Voor huishoudelijk gebruik haalden de inwoners van Huize Princepeel water bij de boerderij van de familie Cornelissen-Lamers. Deze boerderij stond richting Mill ongeveer een kilometer verwijderd van de Princepeel.

Hoefsmid.jpg
Hoefsmid


Belangstelling voor de modelontginning.
Het grootbedrijf de Princepeel kreeg steeds meer bekendheid in verschillend dag- en weekbladen. Vooral het Boxmeerse Weekblad besteedde nogal wat aandacht aan di bedrijf. Het is bekend dat statenleden, burgemeesters en gemeenteraadsleden de Princepeel bezochten. Ook gaat het verhaal dat de Minister van Landbouw met een aantal ambtenaren er ooit een bezoek brachten. Allen die de resultaten zagen die er gehaald werden, roemden Van Ophoven als de grote pionier van de Peel en als promotor van de kunstmest, zodat ze niet alleen maar afhankelijk waren van de beperkte hoeveelheid organische mest.

Overdracht van de Princepeel aan de kinderen.
Op 1 juli 1905 overleed te Mill de echtgenote van Dominicus van Ophoven, Elizabeth Juliana Vogels. Zij werd begraven op het kerkhof te Mill. Na haar dood trok Van Ophoven zich terug uit het bedrijf de Princepeel. De aandelen kwamen in handen van de vier oudste kinderen.
Uiteindelijk werd Alfons de oudste zoon directeur van de Naamloze Vennootschap. Dominicus van Ophoven trok zich in 1924 helemaal terug en verhuisde naar Bonn, waar hij op 17 januari 1926 overleed.
Zoals we gezien hebben kwamen de aandelen Princepeel in 1905 in handen van de vier oudste kinderen van het echtpaar Van Ophoven-Vogels en werd Alphons, de oudste zoon directeur van de onderneming. Hij bleef dit doen tot hij in 1909 zijn aandelen verkocht aan zijn zuster Philomena. Tijdens de periode dat Alfons directeur was waren de bedrijfsresultaten minder goed. Op 22 februari verscheen een bericht in het Boxmeers-Weekblad waarin vermeld werd dat de Princepeel een dag van tevoren verkocht was aan een Utrechtse Maatschappij. Deze verkoop is echter nooit doorgegaan.
Dat Alfons minder goede resultaten behaalde werd waarschijnlijk mede veroorzaakt door zijn zwakke gezondheid. Alfons stierf kinderloos op 9 november 1919, en ook hij werd begraven op het kerkhof te Mill.

Ignaz van Ophoven.
Ignaz was vijftien jaar toen de familie zich in de Princepeel vestigde. Hij was een stille in zichzelf gekeerde jongen. De eenzaamheid van de Princepeel en de taalmoeilijkheden, hij was immers in Duitsland geboren en opgegroeid, maakten het hem moeilijk om contacten te leggen met leeftijdgenoten.
Als vijftienjarige werd hij ingeschakeld bij de bedrijfsvoering. Hij leerde dat ontginnen een moeilijk vak was. Hij zou echter geen Van Ophoven geweest zijn als hij zich niet met al zijn capaciteiten had ingezet voor dit moeilijke beroep. Na diverse ontginning elders, begon Ignaz voor zich zelf. Hij kocht onder andere onder Zeeland ongeveer 50 hectare heidevelden. Dit perceel maakt nu deel uit van het vliegveld Volkel . Hij bewerkte zijn grond vanuit de Princepeel. Ignaz had grote belangstelling voor schapen. In de Princepeel werd een kudde , onder zijn leiding in sommige jaren uitgebreid tot 500 stuks.
In 1909 verkocht hij zijn aandelen Princepeel aan zijn zuster Philomena . Deze kreeg 75% van de aandelen in handen. In 1921 verhuisde Ignaz van Uden naar Huize Princepeel in Mill.
Hier woonde hij tot 1928. om te vertrekken naar Echt. Ignaz die ongehuwd was gebleven overleed in Nijmegen op 14 juli 1940 . Ook Ignaz werd begraven in Mill. Zijn onroerende goederen liet hij na aan Philomena.

Philomena van Ophoven, ontginster en onderneemster van formaat.
Philomena was de tweede dochter uit het gezin Van Ophoven-Vogels. Zij zou zich in de rijen van personen die zich met het in cultuur brengen van woeste grond bezig hielden een voorname plaats verwerven. Als zeventienjarige werkte ze mee in de stallen en in het veld. Ook in de Princepeel werkte ze mee aan de ontginning. Het Wellsmeer gelegen in de gemeente Bergen ( Limburg ) was ook voor haar zulk een uitdaging. Op zeker moment deed zij een bod op het Wellsmeer aan de gemeente Bergen. En op 1 maart 1912 werd zij eigenaresse. De grond kostte circa fl. 230,-- per hectare. Philomena die 75% van de aandelen Princepeel in haar bezit had en directrice van de N.V. besloot Wellsmeer te verpachten aan haar zuster Bertha Jaeger-van Ophoven. Mevr. Jaeger heeft het bedrijf beheerd tot 1916.

Vlascultuur op de Princepeel.
De door de oorlogsomstandigheden sterk verhoogde prijzen van de landbouwproducten maakten het voor Philomena aantrekkelijk om zelf het bedrijf te exploiteren.
Tijdens de oorlog ontstond er een tekort aan textielvezel. De vlascultuur onderging een grote uitbreiding. Ook in de Princepeel werd op grote schaal vlas verbouwd.
Aan de provinciale weg werd te behoeve van de teelt een nieuw gebouw geplaatst dat men de Vlasschuur noemde. In de mobilisatietijd voor de oorlog in 1940-1945 werden in deze schuur godsdienstoefeningen gehouden voor in de Peel gelegerde militairen. De vlasschuur brandde tijdens de oorlog af door inslag van brandbommen.


vlas_oogsten.jpg
Vlas oogsten.


Pachtboeren in de Princepeel
Enige jaren later verpachtte Philomena vrijwel alle grond in de Princepeel. Op de Middenhoeve kwam ene Nobel, op de Jagershoeve ene Slingeland, beiden kaasboeren. De andere boerderijen met alle overige grond werden verpacht aan Van Rossum. Deze kocht een gedeelte van de aangrenzende Katwijkse Peel en stichtte er de Boshoeve en verder liet hij er een jachthuis bouwen. Van Rossum vertrok uit de Princepeel in 1927. Na het vertrek van Van Rossum liet Philomena aan de provinciale weg een nieuwe boerderij bouwen op een perceel dat men De Lange Dammen noemde. Philomena verpachtte nu alle boerderijen en een groot aantal percelen aan boeren uit de omgeving. De Hoofdboerderij , met een kleine oppervlakte grond , hield zij zelf in cultuur. Samenvattend komen tot de conclusie dat Philomena bijna geen grond meer in eigen beheer had. Het Wellsmeer had zij verkocht en de Princepeel grotendeels verpacht.

Moeilijke tijden in de Princepeel.
De financiële uitkomsten in de Princepeel waren slecht gedurende de landbouwcrisis van de dertiger jaren. Zoals we gezien hebben was het bedrijf vrijwel geheel verpacht. De pachtprijzen waren laag, veel grootgrondbezitters waren blij als ze pachters vonden voor hun boerderijen of losse percelen. Leegstaande boerderijen en braakliggende percelen waren in die tijd geen zeldzaamheid.
Mogelijk omdat er geen pachter was verkocht NV de Princepeel op 17 oktober 1935 boerderij de Voorpeel aan P.J. Thelosen uit Cuyk, voor fl. 10.000,-- inclusief circa 10 hectare grond.
Tezelfder tijd verkocht de NV Princepeel 16 hectare grond gelegen in de directe nabijheid van boerderij de Voorpeel aan ene Van Gemert en ene Bardoel uit Mill. Tijdens de mobilisatie werd de Peel-Raamstelling aangelegd en de NV de Princepeel moest 6 hectare grond afstaan voor de aanleg van het defensiekanaal.

Philomena erft van Ignaz.
Op 14 juli 1940 overleed Ignaz van Ophoven. Philomena erfde een boerderij te Schaijk en grond in de gemeente Zeeland. Ignaz had indertijd een bedrijfsleider aangesteld. Deze een zekere Colen bleef ook voor Philomena het bedrijf beheren. Zij bemoeide zich steeds minder met de bedrijven en liet zich het beheer bijstaan door mensen van de Grond Mij. te Zwolle.
Philomena was dan ook voor lange tijd afwezig. Op een van haar reizen tijdens een verblijf in Wenen werd zij ernstig ziek en overleed op 29 november 1942. Ook zij werd ter aarde besteld op het kerkhof te Mill.

De Jaegers erven van Philomena.
Zoals reeds aangegeven overleed Philomena op 29 november 1942. Aan haar zuster Mevr. Jaeger van Ophoven liet zij diverse boerderijen na en diverse percelen grond.
Thea Jaeger erfde van haar tante de aandelen Princepeel, zijnde 48 stuks. De overige 16 aandelen waren in het bezit van haar moeder.

Mej. Thea Jaeger betrekt Huize Princepeel (1962).
Na de beëindiging van de pacht in Echt vertrok Mej. Jaeger naar Huize Princepeel. Met haar ging mee Jozef Offermans die door haar tot bedrijfsleider werd aangesteld.
Een aantal pachters in de Princepeel hadden afstand gedaan van hun pachtrecht, zodat de oppervlakte in eigen beheer weer was toegenomen tot 100 hectaren. Doordat er meer pachtgrond vrij kwam was in 1967 het areaal in eigen beheer toegenomen tot 150 hectare.
Dit was een van de redenen die mej. Jaeger er toe bracht de boerderij en de gronden te Wellerlooi te verkopen. Door deze verkoop kwam er een einde aan de activiteiten van de familie Jaeger-van Ophoven in de grensstreek.
Het bedrijf de Princepeel floreerde weer. In de loop der jaren was er een achterstand ontstaan in het onderhoud van de gebouwen. Vooral de Hoofdboerderij uit 1868 was in zeer slechte staat. Paarden en veestallen had men niet meer nodig, omdat het bedrijf een gemechaniseerd akkerbedrijf was en men besloot tot afbraak van de boerderij over te gaan.
In plaats hiervan verrezen twee grote loodsen voor het machinepark.
Doordat nog enkele pachters afstand deden van hun pachtrecht is de oppervlakte al in eigen beheer toegenomen tot 170 hectaren. Hierop worden voornamelijk granen, suikerbieten en bonen verbouwd.
In de zestiger jaren werd de Naamloze Vennootschap omgezet in een Besloten
Vennootschap.
Mej. Thea Jaeger woont sinds 1962 in Huize Princepeel. Ondanks haar leeftijd is zij volledig op de hoogte van de gang van zaken op het bedrijf. Een gedeelte van de boekhouding wordt nog door haar gedaan. Ook de contracten met de 78 pachters worden voornamelijk door haar onderhouden.
Zij is zeer geïnteresseerd in het wel en wee van haar dorp Wilbertoord en ook Vierlingsbeek, waar zij lange tijd woonde op de Hattert. Van twee culturele verenigingen is zij beschermvrouwe namelijk van Harmonie De Herleving te Vierlingsbeek en van het Tamboer-Trompetters en Majorettencorps T.O.P.I.D.O. te Wilbertoord. T.O.P.I.D.O. staat voor Tot Ons Plezier is Deze Opgericht.
Ook Mej. Jaeger beleefd veel plezier aan T.O.P.I.D.O., op gezette tijden komt de vereniging naar Huize Princepeel en tonen de leden hun kunnen aan de beschermvrouwe. Dit is voor Mej. Thea Jaeger een welkome afleiding. Reizen en trekken heb ik genoeg gedaan, zegt zij. Een belangrijk middel pm de contacten met vrienden en kennissen te onderhouden is de telefoon. De gasten komen in Huize Princepeel meestal ontvangen in een ruim vertrek dat het midden houdt tussen een woonkamer en een kantoor. In dit vertrek, waarin alles herinneringen oproept aan de twee generaties Van Ophoven die voor haar de Princepeel beheerden, brengt Mej. Jaeger haar dagen door. Zij ziet het als haar opdracht zich zolang zij het kan in te zetten voor dit familiebedrijf. De band tussen bedrijf en familie van Ophoven is intussen al honderd jaar oud en in het verloop van deze tijd is het bedrijf vrijwel intact gebleven. Van de 573 hectaren zijn er nu nog 543 in het bezit van de B.V. Alle andere grootontginningen in de Peel, begonnen in het laatste kwart van de vorige en in het beging van deze eeuw, zijn geheel of grotendeels verkaveld. Dit omdat men er niet in slaagde ze lonend te exploiteren.

Onderstaand een foto reportage in de tijd " de Van Ophovens - Mejuffrouw Jaeger"

foto_prinsenpeel_1.jpg
Bovenstaand boek is geschreven door de heer Sjang Hoeymakers te Elsendorp
Meer informatie te verkrijgen Heemkunde kring Myllesheem.



foto_prinsenpeel_2.jpg
portretfoto van de heer Dominicus van Ophoven
(1838-1926)


foto_prinsenpeel_3.jpg
portretfoto vam mevrouw Elizabeth Juliana Vogels
echtgenote van Dominicus van Ophoven .(1862-1905).



foto_prinsenpeel_4.jpg
Overzicht van de Princepeel. Datum kaart en jaartal onbekend.

foto_prinsenpeel_20.jpg


foto_prinsenpeel_5.jpg
Familiewapen Van Ophoven


foto_prinsenpeel_6.jpg
Huize Princepeel gebouwd rond 1871



foto_prinsenpeel_7.jpg
kantoor-vergaderruimte Huize Princepeel


Onderstaande foto's zijn genomen ten tijde dat Mejuffrouw Thea Jaeger, Huize Princepeel bewoonde vanaf 1962.

foto_prinsenpeel_8.jpg
Buste van Dominicus van Ophoven en op schilderij tweede van links
Mevrouw Elizabeth Vogels





foto_prinsenpeel9.jpg


foto_prinsenpeel_10.jpg


foto_prinsenpeel_11.jpg


foto_prinsenpeel_12.jpg


foto_prinsenpeel_14.jpg


foto_prinsenpeel_15.jpg


foto_prinsenpeel_16.jpg


foto_prinsenpeel_17.jpg


foto_prinsenpeel_18.jpg


foto_prinsenpeel_19.jpg
Mejuffrouw Thea Jaeger op het bordes van Huize Princepeel met het vaandel
van Tamboer en Trompetterkorps T.O.P.I.D.O. (Tot Ons Plezier Is Deze Opgericht).

COMPILATIE VAN KASTEEL TONGELAAR.

Deze compilatie van Kasteel Tongelaar bestaat uit 14 hoofdstukken en is verzameld en gepubliceerd door Stichting Myllesheem.
kasteel_Tongelaar.JPG
Kasteel Tongelaar

Hoofdstuk 1: Het Mot
Hoofdstuk 2: Wat is het?
Hoofdstuk 3: Tongelaar=Tong+Laar
Hoofdstuk 4: Oppervlakte
Hoofdstuk 5: Ligging
Hoofdstuk:6 Kapel
Hoofdstuk 7: Poortgebouw
Hoofdstuk 8: Binnenplein
Hoofdstuk 9: Toponymen
Hoofdstuk10: Rentmeester, Pachters
Hoofdstuk11: Eigenaren
Hoofdstuk12: Verkoop
Hoofdstuk13: Schatten
Hoofdstuk14: Oorlog 1940
fundering_blootgelegd_Tongelaar.jpg

Hoofdstuk 1; Het Mot. De plaats van het oorspronkelijk kasteel.
Het terreintje binnen de grachten wordt genoemd Het Mot en deze benaming leidt tot de veronderstelling, dat daar een langs de rivieren en in de moerassen veelvuldig voorkomende Motte kastelen zal hebben gestaan
Toen dan ook in 1964 besloten werd tot gedeeltelijk herstel en uitdieping van de gracht, met tegelijkertijd ophoging van Het Mot terrein en daarbij een dragline werd ingeschakeld was het eenvoudig om eerst door het terrein een sleuf te graven ter nadere verkenning van de onderbodem. Reeds bij de eerste hap van de dragline begon de grond te trillen en wist men daardoor met zekerheid, dat de muurresten werden geraakt door de grijper. Nog enkele meters werden blootgemaakt en het werk stilgelegd om de betreffende rijksdienst te waarschuwen. Samen met deze dienst... en onder toezicht werd gezamenlijk de ontgraving voortgezet.
Onder voorbehoud van rectificatie door de rijkdienst voor oudheidkundig bodemonderzoek bij een eventueel rapport kan gemeld worden, dat er gestaan heeft een versterkt huis, niet groot van formaat, vermoedelijk via een brug verbonden met het grotere huis, dat er thans nog staat. Aan de noordkant is een uitstulping in de muur; aan de oostkant en zuidkant van het gebouw werden geen scherven of dergelijke voorwerpen gevonden , hetwelk tot de veronderstelling leidt dat daar geen ramen zijn geweest. Aan de noordoostkant werden voornamelijk botten en kaken van kalveren gevonden, alsook veel slagtanden van evers.
Vele scherven, onder andere van een drinknap van circa 1500 en van Jacobakannetjes en aardewerk van latere perioden ( onder andere Westerwald ) en tenslotte de in Nederland altijd te vinden Bolkskruiken en aardewerk van Petrus Regout , werden aan de oostkant ter hoogte van de veronderstelde brugverbinding met het bestaande gebouw gevonden.
Merkwaardig weinig scherven van wijnflessen ofschoon via nog levende ooggetuigen bekend is, dat de gemetselde wijnrekken in de tot wijnkelder getransformeerde doorgangspoort goed gevuld waren aan het einde van de negentiende eeuw. Wellicht heeft de toenmalige eigenaar van het landgoed de ledige flessen geretourneerd aan een gerenommeerde wijnkoperij in Grave met dezelfde naam als zijn rentmeester.
In de put, welke in de muren werd terug teruggevonden werd geen stukje aardewerk of ijzerwerk teruggevonden.
Zelfs het stalletje, dat aangebouwd moet zijn geweest volgens de gevonden muurresten gaf geen enkel geheim bloot. Men zou geneigd zijn tot de conclusie, dat vroegere schatgravers ons voor zijn geweest, ofwel dat het versterkte huis geen lang bestaan heeft gehad. De muren waren niet zwaar hoogstens 85 centimeter, in tegenstelling tot het thans nog bestaande poortgebouw en dit veronderstellen, dat het gebouw niet hoog is geweest. Veel scherven van leien werden gevonden aan de oostzijde, noord en zuidzijde, maar dit bewijst niets omdat een schilderij van circa 1800 als bedekking van het thans nog bestaande gebouw ook leibedekking aangeeft. Het formaat baksteen van 28 centimeter is hetzelfde als dat van het nog bestaande poortgebouw en van de funderingen van de nog bestaande woonvleugel, welke bij die gelegenheid tevens werd onderzocht.

Hoofstuk 2; Wat is het, Vluchtburcht, versterkt Kasteel of Mottekasteel ?
Als in een charter van 1 oktober 1282 Tongelaar wordt genoemd -castrum et municionem- dan moet de versterking belangrijk geweest zijn.
Essink is van mening, dat Tongelaar oorspronkelijk een vluchtburcht geweest is in de 9e eeuw, toen Vikingen en Hongaren de toenmalige Nederlanden onveilig maakten. Een vluchtburcht, zoals de Hunerschans op de Veluwe en de Hunenborg onder Volthe bij Oldenzaal. De Vlijmense genealoog P. Goossens brengt Tongelaar in verband met de Limburgse successie oorlog. In de jaren 1270 en daarna werden politieke en strategische voorbereidingen getroffen door verschillende pretendenten op de nog open te vallen nalatenschap van Ermengardis van Limburg, die in 1282 kinderloos stierf met alle gevolgen van dien, zoals de slag bij Woeringen.
Ongeveer een kilometer verwijderd van de samenvloeiing van drie beken op het gebied van Tongelaar en wel meer stroomafwaarts ( Raam ) in de richting van Grave op korte afstand van een zompig gebied tegen een hogere akker, genaamd de Kamerberg, ligt een perceel bij de huidige stuw en brug genaamd de Toren . Ofschoon verder hierover niets bekend is, zou men kunnen aannemen, dat aldaar een toren heeft gestaan , en dat er verdere behuizing is geweest zou men kunnen afleiden uit de naam Kamerberg. Ter plaatse van het perceel is nooit een ruïne of fundering gevonden maar dit zou kunnen verklaard worden door het feit, dat de Raam aldaar enigszins verlegd is geweest. Verder in de richting van Grave het zompige gebied rondom Gassel, de Vogelshoek en Escharen.



Hoofdstuk 3; Tongelaar=Tong+Laar . Tongelaar en de Beerse overlaat.
Tongelaar behoort tot de groep der zogenaamde -laar- namen, als Brummelaar, Enkelaar, Herlaar, Hooglaren, Laren, van der Laar, Laarhuis, Stroevelaar, Wagelaar, enz.. Met opzet vermelden wij ook de benaming Donkelaar, omdat -tong(e)-en -donk- van huis uit dezelfde woorden zijn. Donken tonge duiden op een verhoging in het landschap en komen voor in namen als Dongen, Den Dungen, Bourtange, Oude Tonge, Wolfsdonken enz..
Wij zijn geen naamkundige en willen ons niet op het zeer gevaarlijke pad der naamkunde wagen, maar van de andere kant willen wij trachten aan de hand van topografische ligging de naam Tongelaar te verklaren.
Tongelaar maakte eertijds deel uit van een groot bos, waartoe behoorden de Dorshees, de Hierse( Hiersenhof), de Braandonk (Barendonk) en het Borth. Dit woudcomplex is ongetwijfeld een onderdeel geweest van de grote wouden, die in de vroege middeleeuwen rivieren als Maas en Rijn omzoomden en waar heel wat toponiemen in Nederland nog aan herinneren.
In het begin van de negentiende eeuw was Tongelaar nog vermaard om zijn fraaie eikenbossen. Met in de onmiddellijke omgeving van Tongelaar gelegen Borth was in het begin de zestiende eeuw als bos al erg onderkomen, zodat graaf Floris van Buren, in zijn hoedanigheid van (pand)heer van Cuijk, stappen ondernam het Borth wederom in aantrekkelijke staat te brengen.
De naam laar nu kan duiden op een open plek in dit woud en omdat dit laar op een (land)tong in dit woud lag, kan men de naam Tongelaar met het nodige voorbehoud verklaren als open plaats op een relatief hoger gebied dan de omliggende bosrijke omgeving.
Dit gebied was mede door het feit, dat aldaar beken en waterleidingen samenvloeien als de Ottersgraaf en de Biestgraaf die vandaar uit als de zogenaamde Graafse Raam naar de Maas afwateren, een uitmuntend terrein voor de aanleg van een burcht, van het type dat onze oosterburen met de verhoogduitste term Wasserburgen aanduiden. Het oorspronkelijke kasteel Tongelaar lag op een perceel, genaamd het Mot.
Tongelaar stond in vroegere tijden bekend om zijn welige cultuurgronden, die niet alleen, voor zover ze niet als weiden gebruikt werden, geschikt voor roggeteelt, maar ook voor de teelt van gerst en haver. Al te zeer is men tegenwoordig van mening, dat het met de waterhuishouding in de middeleeuwen droevig gesteld was. Lely geeft in 1931 af op het Beerse Maastelsel. Hij noemt dit een middeleeuwse toestand. De woorden middeleeuwen, feodaal en patriarchaal zijn van die termen, die wij meestal te onpas gebruiken. Inderdaad is de Beerse overlaat in de middeleeuwen aangelegd, maar in de middeleeuwen gold de Beerse overlaat als een middel in uiterste nood. De Sint Elisabeths vloed van 1421 frustreerde op een zeer ernstige wijze de waterhuishouding tussen Brabant en Sliedrecht en daardoor transformeerde een zeer groot deel van de zeer vruchtbare en nogal dicht bevolkte Zuid-Hollandse waard in een Biesbosch en werd de zee tot op de dag van heden in de unieke gelegenheid gesteld het bovenwater van de rivieren bij vloed op te stuwen.
Deze toestand en de grootscheepse ontbossingen van rivierwouden zijn oorzaak geweest, dat de Beerse overlaat veelvuldiger en intensiever ging werken dan oorspronkelijk de bedoeling geweest is. De aanleg van de Baardwijkse overlaat in de achttiende eeuw en de voortdurende wijzigingen van de traversen der Beerse en Baardwijkse overlaat zijn toch een duidelijk bewijs, dat de waterhuishouding van de Benedenmaas later een bijna hopeloze zaak geworden is. Het eertijds zeer vruchtbare en fraai aangelegde Tongelaar had ook veel van de slechte waterhuishouding te lijden. Het rijke houtbestand, dat ten gevolge van de krijsverrichtingen in en om de vesting Grave van 1794 en 1813/1814, al een aderlating had ondergaan, kreeg in de twintiger jaren van vorige eeuw de genadeslag. Bij koninklijk besluit van 9 december 1825 werd de Baardwijkse overlaat van 622 op 1022 meter gebracht en veel bossen, bomen en heggen, werden in de traverse der Beerse Maas opgeruimd. De te hoog gelegen gronden werden afgegraven, doch de traverse der Beerse Maas heeft men door de beperkte plaatsruimte niet overal 700 meter breed kunnen maken. Van der Aa schrijft in 1848, dat de zeer fraaie eiken van Tongelaar gerooid werden ter verbreding van de Beerse Maas. Bij koninklijk besluit van 1829 had de eigenaar van Tongelaar ook moeten gedogen, dat enige percelen van Tongelaar onder gemeente Escharen en Gassel met 30duimen verlaagd werden ten behoeve van de Beerse Maastraverse en bij rechterlijke beslissing werden de schadevergoedingen voor de heer van Tongelaar voor 20 percelen onder Gassel en 13 percelen onder Escharen bepaald.
Deed de noodzakelijke verbreding van de Beerse overlaat veel schade aan het landgoed Tongelaar. Deze schade zou nog groter worden door de zeer drastische peelontginningen. De bij Tongelaar samenvloeiende beken ( waterleidingen) kregen veel peelwater te vervoeren. Dit water was landbouwkundig bezien van inferieure kwaliteit. De boeren spraken terecht van het zure Peelwater . Het Beerse Maaswater was door de kleibezinkingen niet slecht voor de weidegronden. Door de vermenging van Peel en Maaswater gingen de gronden in de Beerse Maastraverse hard in kwaliteit achteruit.
De slechte waterhuishouding veroorzaakte niet alleen bij natuurlijke personen als de heer van Tongelaar, maar ook bij publiekrechtelijke rechtspersonen een gevoel van onbehagen, defaitisme, onderlinge tegenwerkingen, twisten en verdachtmakingen. Op 29 mei 1694 had de Raad van State der Verenigde Nederlanden aan de ambtman en de scholtis van de stad Grave en het land van Cuijk, de scholtis was ook de dijkgraaf van het Neder ambt, opdracht gegeven de dijken rondom Beers weer te herstellen. Door het leggen van dijken probeerden de dorpen Cuijk, Escharen, Gassel, Linden en Mill hun bebouwde kommen tegen de Beerse Maas te beveiligen. Beers had dat vroeger ook gedaan en in 1694 moesten de dijken rondom Beers weer beveiligd worden. Van de Mortel verbaast zich er ons inziens terecht over, dat de gemeenten Beers en Haps, hoewel ze daar de bevoegdheid toe hadden, hun bebouwde kommen niet tegen de Beerse Maas beveiligden. De gemeente Haps viel geheel buiten de traverse en de bebouwde kom en bouwlanden in de gemeente Beers vielen daar ook buiten.
Kwam de Maas te Cuijk aan 11,82 + NAP en nog hoger in de eerste decennia van onze eeuw dan liepen de territoria der gemeenten Beers en Haps praktisch geheel onder water.
In februari 1661 werd Gassel zeer zwaar getroffen door ijsgang, stormen en overstromingen en naar aanleiding daarvan verleende de Staten Generaal der Verenigde Nederlanden kwijtschelding van het corpus van Gassel in de betaling der belastingen. Tongelaar wenste daar mede van te profiteren, maar op 27 februari 1663 laten de regenten van Gassel duidelijk weten, dat zij daar niet van gediend zijn, omdat de heer van Tongelaar ook de Gasselse dijken niet hielp onderhouden. Naar alle waarschijnlijkheid had Tongelaar toen al zijn eigen beveiliging stelsel. In 1887 protesteert de Tongelaarse rentmeester Xavier Walter, namens de heer van Tongelaar, tegen de oprichting van het waterschap Rivier de Raam. Volgens Walter was dit waterschap onnodig en nadelig. Tongelaar had zijn eigen kaden en keerdammen. De polder Mars en Wijt en ook Escharense grondbezitters hadden bezwaren tegen de oprichting.



Hoofdstuk 4; De oppervlakte.
Het gebied van Tongelaar is in de loop der tijden niet altijd even groot geweest. Naar alle waarschijnlijkheid heeft de -palus Tongheler- het latere Hollanderbroek, dat in 1844 629 bunders, 35 vierkante roeden en 52 vierkante ellen groot was en toen 66 boerderijen kende, oorspronkelijk tot het domein van Tongelaar behoord. In de veertiende eeuw zijn de gronden van de palus Tongheler al in andere handen dan die van de heer van Tongelaar.
Zo bezat Egbert van der Beeten in 1403 een hoeve lands , gelegen in den broeck van Tongheler , die eertijds was van Arnt Heym van den Poll.
Uitgaande van het feit, dat bovengenoemde veronderstelling juist is, blijkt uit het voorafgaande duidelijk, dat Tongelaar omstreeks 1400 al aanzienlijk kleiner was dan oorspronkelijk.
In 1848 had Tongelaar op het territorium de gemeente:
a) Gassel.....213 bunder, 27 vierkante roeden en 32 vierkante ellen.
b) Escharen...51 bunder, 49 vierkante roeden en 47 vierkante ellen.
c) Beers..........10 bunder, 32 vierkante roeden en 90 vierkante ellen.
d) Linden..........1 bunder, 28 vierkante roeden en 80 vierkante ellen.

Bij de verkoop in 1918 was Tongelaar ongeveer 274 hectaren groot.

Hoofdstuk 5; Ligging van Tongelaar, ten zuiden van het drassige gebied van Grave.
Van de vele vragen, welke opduiken, als men de geschiedenis van een gebied, een stad, een dorp, een versterkt huis of kasteel bestudeert is er wel een van het grootste belang, namelijk onder welke omstandigheden dat gebied, die stad, dat dorp, dat versterkt huis of kasteel is ontstaan.

tongelaar_landelijk_2.JPG
Kasteel Tongelaar landelijk gelegen

In het voorafgaande is reeds uiteengezet op welke wijze de naam Tongelaar, zoals heden wordt geschreven, maar vroeger onder andere Tungelare genaamd, verklaard kan worden. Deze verklaring kan men geloofwaardigheid geven door een beschrijving van het landschap.
De rivier de Maas heeft een laag moerasgebied (thans weiden) als waterberging bij hoge rivierstanden gehad. Dat lager gebied omslaat de stad Grave van oost naar west en breidt zich vandaar ook uit in zuidelijke richting rond de dorpskern van Gassel, de Vogelshoek en de dorpskern van Escharen om daarna weer aan te sluiten bij de wallen van de stad Grave.
Zuidelijk van dit drassig gebied ligt het gebied Tongelaar en het Hollanderbroek.
Het terrein waar nu het huis Tongelaar staat en waar vroeger ook een kasteel van de heren van Cuijk moet hebben gelegen rond 1282, beantwoordt aan de verklaring van de naam. Het zogenaamde Hoogveld, westelijk van het huidig huis, met de daaraan aansluitende hoger gelegen velden en bossen ter grootte van circa 50 hectare, wordt omsloten door lagere velden en moerasachtige weiden, welke na de verlaging van de waterstand door de kanalisatie van de Maas thans normale weiden kunnen worden genoemd.
Benamingen van diverse percelen, zoals Hollanderbroek, Liesbeemd, Hooikampen, Biest en Dellen verduidelijken dit voldoende. De leemputten hebben waarschijnlijk de grondstoffen verschaft voor het bakken van stenen maar zeer zeker voor de wanden van de boerenhuizen en de vloeren van stallen en voor de delen (dorsvloeren).
Behalve de verklaringen van de naam Tongelaar is het ook van belang te trachten te verklaring te vinden voor de stichting van een belangrijke versterking.

Hoofdstuk 6; St. Catharina Kapel.
In 1377 zou, volgens de deken van Cuijk in een schrijven van 11 januari 1802 aan de vicaris-generaal van het bisdom Roermond, op kasteel Tongelaar door de heer van Cuijk een beneficie van Sint Catharina gefundeerd zijn. Omstreeks 1400 wordt de Tongelaarse kapel aangeduid als kapel van Sint Catharina in Tongelaar; in de periode 1421-1556 wordt de kapel ook weleens naar O.L. Vrouw vernoemd.
In het begin van onze eeuw was in de kapel een klein plat altaar en een kleine biechtstoel met houten traliewerk.
De kapel van Tongelaar ressorteerde tot omstreeks 1800 onder de parochie Escharen. Op het einde van de zeventiende eeuw schijnen de heer van Tongelaar en zijn pachters geneigd geweest te zijn zich van de parochie Escharen af te scheiden en een aparte parochie te gaan vormen , maar op 14 november 1690 laat de Roermondse bisschop duidelijk weten, dat Tongelaar parochieel onder Escharen moet blijven ressorteren. Bij de afscheiding van Gassel van de parochie Escharen schijnt de toenmalige eigenaar van Tongelaar op de hand van de pastoor van Escharen geweest te zijn, want de deken van Cuijk berichtte op 3 december 1800, dat de eigenaar van Tongelaar niets van de Gasselsche nieuwigheeden wilde weten en dat Tongelaar kerkelijk nimmer onder Gassel mocht ressorteren en de pachters op Tongelaar onder Gassel in die parochiele verwikkelingen helemaal geen recht van spreken hadden.
Schutjes beweert, dat de combinatie rentmeester-kapelaan van Tongelaar in de achttiende eeuw een gebruikelijke combinatie was en dat dezen aan de omliggende pastoors veel onderstand verleenden. In onze ter beschikking staande bronnen hebben we alleen bij Walter bovenstaande combinatie gezien. De oudste van ons bekende slotkapelaan is Jan van Malle geweest. Deze wordt in 1427 vermeld. Omstreeks 1444 neemt zijn, vermoedelijke directe, opvolger Willen Cock ontslag en in 1445 draagt Cornelis van Merwick clericus Dirk Janzoon Rutgers als kapelaan van Tongelaar voor. In 1523 is sprake van kapelaan Hendrick (van) Merwijck.
Op 12 maart 1707 verplicht de heer van Tongelaar zich en zijn rechtsopvolgers aan Nicolaus van Els uit Sambeek boven de kost en inwoning op Tongelaar jaarlijks fl. 100,-- te geven voor het lezen van vier weekmissen en voor het geven van catechismus. Op 16 maart daar aan volgend verleent de bisschop van Roermond, op verzoek van de heer van Tongelaar, admissie aan voornoemde van Els, clericus van het diocees Roermond tot het verrichten van de zojuist vermelde taken. De term clericus betekent tot de geestelijke stand behorende en impliceert nog geen priesterlijke waardigheid. De in Sambeek geboren van Els werd aldaar op 17 juni 1680 gedoopt en ontvangt na vernoemde admissie op 18 maart1707 de subdiaken en op 9 april daar aan volgend de diakenwijding.
We hebben er in de vorige paragraaf al op gezinspeeld dat de financiële toestand voor de heer van Tongelaar in de twintiger jaren van de achttiende eeuw niet zo gunstig was. Zijn rechtsopvolger La baronne de Rommerswael dame te Tongelaar trof op 11 september 1733, volgens de Escharense pastoor J.F. Bloemarts, een regeling met kapelaan van Els. Deze regeling hield het volgende in:
1) de Vrouwe van Tongelaar verklaarde aan van Els tot 15 augustus 1733 een bedrag van fl. 1.200,-- schuldig te zijn wegens achterstallige kapelaanstractementen.
2) deze schuld zou op de volgende wijze gedelgd worden:
a) door een jaarlijkse lossing van fl. 100,-- aan van Els
b) door een jaarlijkse lossing aan van Els neef Josephus van Els, indien van Els overleden mocht zijn, van fl. 200,--
In 1840 is nog sprake van twee weekmissen tot de intentie van de familie van de eigenaars van Tongelaar in de Tongelaarse kapel.
Op 31 augustus 1804 werd in Grave Felix C.F.R. Walter geboren. Deze werd in oktober 1828 tot priester gewijd en overleed op 21 december 1874 op kasteel Tongelaar. Felix Walter is vele jaren rentmeester-kapelaan geweest. Hij verwierf grote bekendheid met de directe en indirecte stichting van een Dominicanenklooster en parochie te Langenboom.
kasteel_Tongelaar1953.jpg



Hoofdstuk 7; Poortgebouw en omgeving.
Er heeft geen muurverbinding bestaan tussen het versterkte huis en het nog aanwezige poortgebouw.
Zuidelijk van het poortgebouw ligt de boerderij de Benedenhof . Weer zuidelijk daarvan en aansluitend daaraan rentmeestersweidje , de Burcht en de Nachtweide. Noordwestelijk van het Mot ligt Kapellekampje. In dit kampje werd enkele jaren geleden een bijna complete grote blauwgrijze aardenpot opgegraven, jammer genoeg zonder de legendarische gouden of zilveren inhoud.
De noordelijk van het bestaande gebouw gelegen tuin is omgeven dooreen sloot welke vroeger veel breder was en men gracht zou hebben kunnen noemen. Deze had verbinding met de door deze percelen lopende tochtsloot. Rond 1920 bestond van daaruit een brede grachtverbinding met de Raam.
Aan de zuidkant van het poortgebouw heeft een ophaalbrug toegang gegeven. De uitslag in het muurwerk is zuidwaarts gericht. De rollen voor de kettingen zijn nog aanwezig in de muur. Uitstekende hardstenen aan de binnenzijde moeten verhinderd hebben dat de deuren met een koevoet konden gelicht worden. De draaipunten voor de deuren zijn nog aanwezig. Ook de noordzijde van het poortgebouw vertoont hetzelfde beeld aan de binnenzijde. Of er aan die zijde een valbrug heeft gelegen is niet meer na te gaan, omdat in een latere periode een vleugel daaraan gebouwd is.
Op de eerste verdieping zijn ramen aan noord- en zuidzijde, waarvan de zuidzijde nog bruikbaar is, maar het noordelijke raam ook niet meer wegens aanbouw. Er bevinden zich op deze verdieping ook spiegaten naar noord en zuid.
De open haard in dit vertrek is ongeveer 15 jaren geleden in zijn oorspronkelijke toestand hersteld. Zoals gebruikelijk is er een stilletje. Tot voor 15 jaren heeft er nooit een glasraam ingezeten maar was de opening afgesloten door staven, terwijl aan de binnenzijde luiken zaten. In tegenstelling tot het tongewelf beneden, is hier hier een kruisgewelf aanwezig.
Het vertrek op de tweede verdieping is eerst kort geleden hersteld. De muren waren zichtbaar opgelapt met allerlei stenen en pannen, aaneengeplakt met bruine leem. Deerlijk gehavend met als enig interessant gegeven een open schouw. De trappen en gewelven waren deels verdwenen. Het metselwerk in het trappenhuis toonde dikte.
Duidelijk, dat er nog een verdieping boven de tweede is geweest. Het exterieur van de nu tamelijk plompe toren deed ook vermoeden, dat de toren in vroeger tijden een grotere hoogte heeft gehad. Toen in 1967, naar aanleiding van een onderzoek bleek, dat in de muren van de tweede verdieping eveneens spiegaten waren geweest, maar dan naar de vier windzijden, zijn deze opengebroken en is thans de kamer zo goed mogelijk hersteld, zij het dan dat geen gewelf is aangebracht, maar de dakconstructie is origineel gehouden, dat wil zeggen een houten kap met pannen gedekt en met stropoppen (dokken) onderschoten.
De eerste en tweede verdieping waren tot voor twintig jaren terug gestukadoord, maar in deplorabele toestand. Het originele metselwerk onder de pleisterlaag op de eerste verdieping was nog behoorlijk gaaf. Op de tweede verdieping moest, zoals reeds vermeld, praktisch het gehele muurwerk hersteld worden.
Onder de begane grond bevindt zich een kleine gevangenis, waarin circa 15 jaren geleden bij opgraving een zware stenen bal met ring en kogelrond hangslot werd gevonden.
Tenslotte nog vermelding van het feit, dat ter hoogte van circa 8 meter aan de zuidzijde de restanten van een natuurstenen.... zichtbaar is, vermoedelijk gebruikt ter bevestiging van een wapenschild boven de ingang. De fundering van de toren bestaat uit enkele lagen hardsteen en ligt in de zomer gelijk met het waterniveau. De weg aan de zuidzijde van de gracht is tamelijk hoog, zodat men enigszins neerkijkt op de toren. Een aanwijzing dat de waterstand in vroegere eeuwen niet zo hoog was. Onder het plein binnen de muren werd dan ook een stenen plaveisel gevonden op circa 50 centimeter onder het huidige maaiveld, hetwelk aantoont, dat eerst in latere eeuwen de waterstand te hoog werd en het plein gevaar liep. Trouwens nog in de jaren 1910/1920 werden bij hoge waterstanden bij het overlopen van de Beerse Maas, het vee van de pachters naar het plein gevoerd om daar nog droog te kunnen staan.

Hoofdstuk 8; Binnenplein en daaraan liggende gebouwen.
De westvleugel van het gebouw rondom het binnenplein dateert uit het einde van de achttiende of beging van de negentiende eeuw en heeft het karakter van Neder rijns/Noord Limburgse bouw. Deze vleugel is gebouwd op een fundering van stenen van het formaat van de toren, maar dit bewijst nog niet, dat die fundering veel ouder is. Vaak kwam het voor, dat de stenen van een ouder elders afgebroken gebouw werden gebruikt voor fundering van een nieuwbouw.
Tegen de noordgevel van de toren zal voordien wel een kapel hebben gestaan, want deze gevel kan men op de zolder thans nog de rand en het gekalkte kruis zien, dat dikwijls in een kapel werd aangebracht. De plaats van het kruis buiten het midden van de huidige muren doet vermoeden, dat de kapel op weer andere fundering heeft gerust. Na afbraak van die kapel is dan het noordoostelijk deel van het gebouw gebruikt als kapel. Het als kapel ingerichte vertrek was circa 6 bij 5 meter met aanbouw van een sacristie en een vertrekje waarin de biechtstoel was geplaatst.
De noordvleugel is van een oudere datum, geschat wordt achttiende eeuw. Er liep een binnengang langs het plein van waaruit een vijftal kamers bereikbaar waren.
Bij het uitgraven van de noordoostelijke vertrekken, waarin thans gaskoelcellen voor fruit, vindt men de funderingen van vier pijlers , met daartussen de resten van verbrand hout. Dit zou aanleiding kunnen geven tot de veronderstelling, dat eeuwen geleden, vroeger ter plaatse een grote aan vier zijden open schouw heeft gestaan. Het zwaar beschadigde sierlijk stucwerk, de vorm van schouwen in de vertrekken die intussen zijn verwijderd bij verbouwingen, deden denken aan regelmatige bewoning door de eigenaars van Tongelaar in de negentiende eeuw.
Wat betreft het meubilair in huize Tongelaar is alleen te melden dat bij de verkoop in 1917 niets meer aanwezig was. De huidige verzameling antieke meubels komt uit het bezit van de huidige eigenaars met uitzondering van een portret van kapelaan-rentmeester Felix Walter, die als begunstigde van het met zijn middelen gestichte convent van Dominicanen te Langeboom ook zijn geschilderd portret daar achter liet. Via pater van Wagenberg O.P. kwam dit portret in handen van mevrouw Aghina geboren van Wagenberg, en hangt dit portret weer aan de muur van het vertrek, waar rentmeester Felix Walter een honderd jaar geleden heeft gewoond.

Hoofdstuk 9; Uitleg van Toponymen.
Tuinen, weiden en boerderijen.
De tuin of hof ten noorden van het kasteel omzoomd, zoals heden nog, door een beukenhaag was in de jaren 1910/1920 nog voorzien van paden, bloemen en fijnere vruchtbomen, zoals bij een dergelijk huis behoorde.
Op de Nachtweide ten zuiden van het kasteel en tegen de Raam aangelegen zijn in de vele jaren bij diep ploegen nog brokken bak- en mergelsteen naar boven gekomen. Ook zijn daar rondom 1900 munten gevonden, maar niets is bekend omtrent aantal, ouderdom of herkomst.
De naam Nachtweide zou kunnen wijzen op een door grachten beschermde weide, waarin het vee in onrustige tijden 's nachts werd geborgen, zoals bij oude versterkingen en kastelen vaak het geval was.
Ten noorden en aansluitend aan het Kapellekampje ligt de boerderij de Ooievaar, maar of deze naam verband houdt met dopen in de kapel ofwel een kapel daar heeft gestaan met het gebruikelijke ooievaarsnest op het dak, zoals nu nog sporadisch in polderstreken tussen Heusden en Gouda, is niet bekend.
Voorheen behoorden tot het landgoed de boerderijen: Groot-Garisveld, de Tien Morgen, plus een boerderij in de Vogelshoek, genaamd de Heihoek, alsmede de thans nog tot het goed behorende boerderijen genaamd: Groot Kamerberg, Klein Kamerberg, de Meyesche Voort, Klein Garisveld, De Benedenhof De Ooievaar, De Doelen.
De naam van de laatstgenoemde boerderij zou erop kunnen wijzen, dat er een schuttersdoel gevestigd is geweest. Men meent te hebben horen vertellen , dat er een kegel- of kaatsbaan was. In de kasteelgracht werd nog een houten kegelbal gevonden.

Hoofdstuk 10; Rentmeesters en pachters.

De verdwijning van het huis- en rentmeesters archief is er debet aan, dat onze gegevens tot betreffende de rentmeesters en pachters zeer schaars zijn. Wij hopen desondanks in staat te zijn nog een vrij dragelijk verhaal betreffende die rentmeesters en pachters te kunnen samenstellen.

Rentmeesters;
Hun taak en macht was in de negentiende- en twintigste eeuw groter dan in de voorafgaande eeuwen, doordat de eigenaars van Tongelaar in de negentiende- en twintigste ( periode 1900-1917 ) eeuw nog zeer sporadisch, hoogstens 1 of 2 dagen per jaar, op Tongelaar kwamen. In het begin van deze eeuw logeerde de heer van Tongelaar, wanneer hij Tongelaar bezocht niet eens meer op ket kasteel, doch ten huize van de familie Walter te Grave.
De twintigste -eeuwse rentmeester C.A.H. Walter kon de weelde van een grotere zelfstandigheid niet verdragen en haalde zich het ongenoegen van de Markies op de hals door eigenmachtig 2 bunders met fruitbomen te beplanten. Wij willen in het midden laten of hij eervol of oneervol ontslagen is. Walters opvolger was J.A.M. van de Mortel, die ook burgemeester der gemeenten Cuijk & Sint Agatha en Linden geweest is.
In 1657 is sprake van rentmeester Andries de Swart. Deze , die in een Millse schepenbrief van 11 maart 1658 de titel heer voor zijn naam draagt, was gehuwd met juffrouw Catharine van der Linden. Een bewijs, dat hij een behoorlijke image had. Op 27 februari 1663 wordt Joost Crimen als rentmeester vermeld. Op 17 mei 1705 wordt op Tongelaar ten overstaan van notaris Rutger de Haen de rentmeester Johan Crebber jr. door zijn heer gemachtigd een ruiling te bewerkstelligen van een Cuijks leengoed onder Linden, zijnde een waard van ongeveer 3 Hollandse morgen en genaamd den Langen Hoed, tegen een weikamp onder Gassel.
Op 29 augustus 1707 overhandigt rentmeester Crebber met zijn heer aan notaris de Haen het op 6 december 1704 vervaardigde testament van de echtelieden van Berchem-Kieffel.
Thoon Burgers jr., vermoedelijk een zoon van Tonijs Burgers, die bij de overeenkomst van 22 oktober 1716 tussen Tongelaar en de regenten van Gassel betrokken was, wordt op 26 oktober 1717 door de heer van Tongelaar tot rentmeester aangesteld.
Op 6 januari 1814 wordt G. van Entbrouck als rentmeester vermeld. Deze verzoekt omstreeks 1820 de Gasselse burgemeester A. Poos politionele maatregelen te treffen ter beteugeling van houtstroperijen op Tongelaar.
De seculiere priester Felix Walter is de meest bekende rentmeester geweest . Diens portret hing omstreeks 1900 in de jachtkamer van het kasteel en hangt momenteel nog aan de wand van een der vertrekken van Tongelaar. Zijn gelaat vertoont veel gelijkenis met dat van zijn achterneef F.X. Walter, de Graafse wijnkoper, Felix Walter werd op 4 november 1862, in een voor notaris Charles van Keersberhen te Sint Lamberts Woluwe verleden akte, gemachtigd door de in Malleville (arrondissement Moriban in Frankrijk ) wonende heer en vrouwe van Tongelaar te onderhandelen met de besturen der gemeente Beers en Mill & Sint Hubert. Resulterende in de overeenkomsten van 14 oktober 1865 en 25 januari 1866.
Zijn opvolger was zijn neef. F.X.P.R. Walter.

Pachters;
Het zijn van pachter van Tongelaar verleende een zekere status. Op 5 september 1757 vermeten de Tongelaarse pachters Evert Jans en Willem Teunissen zich schepenen en burgemeesteren der heerlijkheid Tongelaar te noemen, wanneer zij een attestatie van Hermen Gerrits verstrekken. Het was dan ook wel een hele domper, toen de eigenaar van Tongelaar in 1800 in elk geval voor 1 december 1800, aan de pastoor van Escharen berichtte, dat zijn pachters onder het ressort van Gassel geen vaste ingezetenen van Tongelaar waren, omdat de Tongelaarse hoeven om de drie jaren verpacht werden. Dit was geen zindelijke mededeling. Goed, de boerderijen mochten dan periodiek verpacht worden, dit impliceerde geenszins, dat er telkens nieuwe pachters op kwamen. In de voorafgaande paragrafen hebben wij al gezien, dat de pachters van Tongelaar bepaalde voorrechten in het ressort van Gassel hadden. Ten aanzien van de heer van Cuijk was hun positie minder bevoorrecht dan de eigen pachters van de heer. Zo moest de bouman van de Camerberg bij tijd en wijle hofdiensten verrichten voor de heer van Cuijk; in tegenstelling tot de pachters van Gasselse hoeve ten Holt, die dienstvrij was, omdat die hoeve deel uitmaakte van het domein van de heer van Cuijk.
In juni 1665 is sprake van de volgende pachters van Tongelaar:

Escharen:
Hendrik Rommen op het goed, eertijds van jonker Jeger, een huis vol kinderen, grote schulden en 2 paarden;
Thonis Peeters op de Camerberch, 2 paarden;
Gerrit Peeters op de Camerberch, 2 paarden.

Gassel:
Thonis Ariens op de Meijsevoort, 10 à 11 kinderen en 2 paarden;
Jan Jooseps, 5 kinderen en 2 paarden;
Jan Theunissen, 2 paarden;
Wilbert Thonissen, 3 kinderen en 2 paarden;
Peter Willems, 7 à 8 kinderen en 2 paarden;
Reijn Jans, een lamme vrouw, 5 à 6 kinderen en 2 paarden.
Op 13 februari 1704 is sprake van de volgende pachters in het ressort van Gassel, te weten Peter Kersten, Sibert Jans, Jan Reynen, Peter Hendricx, de weduwe Jan Sibers en Lambert Hendricx. Op 22 oktober 1716 worden de volgende pachters onder Gassel vermeld:
Johan Reijnen, Peeter Kerstens, Sibert Janssen, Peter Hendricx, Lambert Hendricx en de weduwe Jan Sibers.
De economische positie met een daarbij gepaard gaande juridische positie van de pachters was niet altijd even gunstig. De pachter Gerrit Jan Leenders en diens vrouw Anneken Gerrits op de Camerberch zaten op zwart zaad, zij hadden een achterstalligheid in de betaling van de pacht en daarom werden zij op 28 april 1724 gedwongen aan hun heer te cederen al hun gerede meubelen als een bed, koper, tin, ijzer, kist, kast, tafel, stoelen en banken , drie paarden , vijf melkkoeien, drie guste koeien, vijfenveertig schapen met lammeren, negen grote en kleine varkens, lange kar, korte kar, ploeg enz. Omdat wij niets van de omstandigheden weten kunnen wij de heer van Tongelaar er niet hard om vallen.
De heer van Tongelaar zat er omstreeks die tijd ook niet goed bij. Aankopen van gronden, het voeren van processen en het regelen van de nalatenschap kosten veel geld. De verkopers, advocaten, procureurs en landschrijvers moeten nu een betaald worden.
De pachter J. Bartels, wiens zoon in Escharen woonde, was ten tijde van rentmeester C. Walter opzichter van Tongelaar. Hij woonde op het kasteel. Zijn zoon August is pachter op de Meisevoort geweest. Deze mocht omstreeks 1905 met rentmeester Walter een paar dagen naar het landgoed van de markies in België, hij had het daar zeer goed gehad, veel wijn en kleine aardappeltjes.

Hoofdstuk 11 : De eigenaren van Tongelaar.

1282...LEENHEER FLORIS V
?... 1382...LEENMAN JAN I VAN CUIJK / LEENMAN WILLEM VAN CUIJK
1445...CORNELIS VAN MERWICK
1500...WILLEM VAN MERWICK
1520...JOHANNA VAN MERWICK GEHUWD MET ARNT VAN BOCHOLT
1540...FLORIS VAN BOCHOLT GEHUWD MET MARIA VAN VARICK
1590...MARIA VAN BOCHOLT GEHUWD MET ANTON VAN BERCHEM
1615...HENDRICK VAN BERCHEM GEHUWD MET ISABELLA REVELASCO
1640...FLORIS VAN BERCHEM GEHUWD MET ANNE PLACIDE TSERCLAES
1700...HENDRIK ANTOON VAN BERCHEM GEHUWD MET AGATHA CLEMENCIA KIEFFEL
1740...JOSEPH DE HINNISDAEL GEHUWD MET ISABELLA CHARLOTTE VAN HOENSBROEK
1760...HENRI BERNARD DE HINNISDAEL
1840... MARIE G.TH. DE THIENNES-LOMBIZE EN FRANCOISE L.G. DE THIENNES-LOMBIZE
1815... FRANCOISE L.G. DE THIENNES LOMBIZE
1860... CAETAN M.A.M.G. MARKIES DE LA BOESSIERE-THIENNES
1917... VERKOOP AAN LOUISA M.C. VAN NISPEN
1918... VERKOOP AAN DE GEBROEDERS VAN WAGENBERG
2000... BRABANTS LANDSCHAP
Opmerking:
Wegens het ontbreken van enkele gegevens is de opvolging niet compleet.

KasteelTongelaarKinderen.JPG
Kinderen van landgoed Tongelaar


De heren en vrouwen van Tongelaar.
Op 1 oktober 1282 draagt Jan I , heer van Cuijk zijn versterkt kasteel Tongelaar met bijbehorende privaatrechtelijke goederen op aangraaf Floris V. Deze is slechts een ogenblik de volle eigenaar van Tongelaar, want hij geeft direct Tongelaar aan Jan I in leen. Jan van Cuijk was dus op 1 oktober 1282 eerst volle eigenaar en enige ogenblikken later een zakelijke gerechtigde. Tot en met 4 mei 1296 blijft Floris bloot-eigenaar van Tongelaar en Jan van Cuijk zijn leenman voor Tongelaar. Op 5 mei 1296 verklaart Jan Floris de oorlog en wordt de leenbetrekking verbroken.
Floris wordt op 27 juni 1296 vermoord... en wie is de schuldige? de grote schurk, natuurlijk Jan van Cuijk, en wie is de zoete, brave jongen?, natuurlijk Floris V. In de taal van de Western is Jan de schurkachtige bandiet en Floris de sheriff met de witte hoed. Er waren heel wat lieden in ons lieve vaderland, en misschien nu nog, die zo ongenuanceerd dachten, niet beseffende, dat zij op deze manier met Clio, de muze der geschiedenis, omspringen als was laatstgenoemde een saloongirl.
In 1852 schreef de Amsterdamse kapelaan J.J. van der Horst een brief aan Graafse notabelen om dezen er van te weerhouden een standbeeld ter ere van Jan van Cuijk in de stad Grave op te richten. Enige citaten willen wij u niet onthouden.
-Maar een ding is zeker: wil de natie, of een gedeelte der natie aan "de helden van het vaderland een erezuil oprichten, dan moet die held, die persoon of wie hij weze moge, voor het publiek ook verschijnen "als-ab omni parte bonus.
-De stad Grave heeft grote verplichtingen aan hem alles waar! Maar hij heeft mede samengespannen tegen graaf Floris V, was zelfs een de grootste aanvoerders van het eed gespan en heulde direct met "de koning van Engeland....
-Ik raadpleegde er mijn vriend, de heer J. Alberdingk Thijm over en die schreef mij terug: Maak vooral werk van deze zaak geen revolutionair mag door ons vereerd worden, dan zijn wij verloren""...en ge begrijpt dus, dat de stad Grave door aan Jan van Cuijk een standbeeld op te richten, wel geheel Holland in tegenspraak zou komen "Wat men zegt: de katholieken zouden zelfs genoodzaakt worden om openlijk te verklaren, dat zij de verering van Jan van Cuijk evenzeer afkeuren en laken als die van Willem van Oranje....
Wij vallen van der Horst niet aan. De publicaties van Hugenholtz en Weiler hebben ons wel enig verdriet aangedaan, al zijn wij heus niet boos op hen. Hugenholtz rept met geen woord over Tongelaar en Weiler doodverft Jan van Cuijk als een lid van de Hollandse-Stichts-Brabantse groep van edelen. Wij willen op een korte en bondige wijze benadrukken, dat Jan van Cuijk voor de stad Grave en het land van Cuijk de onmiddellijke leenman van de keizer van het H. Roomse Rijk was. Graaf Floris V en hertog Jan van Brabant hadden in het territoir van Grave en Cuijk in publiekrechtelijke zin niets in te brengen. Natuurlijk was Jan van Cuijk een leenman van Floris V wat betreft Tongelaar. Floris mocht daar troepen legeren en dan kon hij van Tongelaar uit de stad Grave bedreigen door de watertoevoer van de Graafse grachten af te sluiten. Natuurlijk was Jan van Cuijk een leenman van de Engelse koning en natuurlijk ook van de hertog van Brabant. Maar Floris V was als graaf van Holland tot 10 oktober 1283 voor het zuidelijke gedeelte van Holland een leenman van de hertog van Brabant. Floris was bovendien ook nog een leenman van de Franse koning. Jan van Cuijk en zijn handlangers, de heren van Amstel, van Velsen en van Woerden, hebben nimmer de bedoeling gehad Floris te doden. Floris moest gearresteerd en aan de koning van Engeland uitgeleverd worden. Jan van Cuijk was bij die arrestatie niet aanwezig en hij kan ook niet aansprakelijk gesteld worden voor de op Floris in paniek begane moord.
Jan van Cuijk heeft zich naar de normen van die tijd zeer gentlemanlike gedragen door zeven weken voor de plaatshebbende arrestatie Floris op een plechtige, volkomen protocollaire wijze de oorlog te verklaren.
Wij hebben wel wat lang bij Jan en Floris stilgestaan, maar dat was nodig ter bevordering van een zindelijke geschiedschrijving. Op Tongelaar terugkomend kunnen wij zeggen, dat voor 1 oktober 1282 Tongelaar een domein van de Heren van Cuijk; in de periode van 1 oktober 1282 tot en met 4 mei 1296 een door de heer van Cuijk van graaf Floris V in leen gehouden goed en van 5 mei 1296 tot... weer een domein was van de heren van Cuijk.
Wanner Tongelaar geen domein meer was van de heer van Cuijk weten wij niet. Wij kunnen slechts gissen, dat Jan, gezegd van Tongelaar, die op 5 november 1347 als huiseigenaar in Grave vermeld wordt, telg is van het geslacht van Cuijk en Tongelaar in leen had zijn over Cuijk en Grave regerende neef. In een Hoogstraatse akte van 16 oktober 1382 is sprake van een Willem van Cuijk van Tongelaar. De mogelijkheid is aanwezig, dat deze Willem geïdentificeerd kan worden als een zoon van de zo even vermelde Jan van Tongelaar, en als dat het geval is, is deze Jan van Tongelaar beter bekend als Jan van Cuijk, ridder en heer van Minderhout over 1360-1398. Maar het blijven gissingen.
Op 20april 1448 is er sprake van een Cornelis van Merwick , als de heer van Tongelaar. In een andere bron is in 1445 al sprake van een Cornelis van Merwick als heer van Tongelaar. Zijn zoon Willem van Merwick, de ambtman van Kessel (Overkwartier van Gelre) was ook heer van Tongelaar. Willen van Merwick stierf voor 19 september 1513, want op die dag had er een maagscheiding plaats waarbij Johanna van Merwick, de dochter van Willem, die gehuwd was met Arnt van Bocholt, ambtman van Grave en Cuijk, de goederen van Tongelaar verkrijgt. Hun zoon Floris van Bocholt verkreeg op 14 augustus 1538 het gehele goed Tongelaar met al zijn gerechtigheden, waaronder een perceel peelgrond op de Baen en een rente van 9 malder rogge uit de Tongelaarse hoeve Camerberg onder Escharen, zijn moeder Johanna van Bocholt, geboren van Merwick, bleef echter in het genot van een vruchtgebruik van twee hoeve van Tongelaar.
Bij het huwelijksverdrag van Floris van Bocholt en zijn bruid Adriana van Veltbruggen van 20 april 1545 belooft Floris het huis en de hof van Tongelaar met alle daaraan verbonden goederen in te brengen. Niet bij deze vrouw, doch bij zijn vierde echtgenote Maria van Varick, zou Floris een dochter verwekken met name Maria, die in het huwelijk zou treden met Anton van Berchem, heer van Berchem bij Antwerpen. Deze zou gestorven zijn in 1597. Maar op 10 april 1598 cederen Vierlingsbeekse schepenen aan hem, in zijn hoedanigheid van ambtman, een vordering van fl. 225.-- op Mr. Peter Semmers, eertijds Franse schoenmaker te Grave. Een Gasselse schepenakte vermeld het echtpaar van Berchem-van Bocholt nog op 31 januari 1602.
Hun zoon Henrick, heer van Berchem, volgde als heer van Tongelaar op. In een Gasselse schepenbrief van 7 oktober 1614 is van deze Henrick van Berchem als heer van Tongelaar sprake . In een Gasselse akte van 7 november 1618 is eveneens sprake van diens gemalin Isabella Revelasco. Uit dit huwelijk werd een zoon Floris van Berchem geboren, die ook heer van Tongelaar geweest is. Deze was gehuwd met Anne Placide Tserclaes. Floris wordt op 21 oktober 1654 nog als heer van Tongelaar vermeld. Op die dag draagt zijn zuster Isabelle, die
gehuwd was met de heer van Capelle en Campenhout, aan de broer Floris van Berchem, heer van Tongelaar, en zijn erven al haar rechten op Tongelaar op. Deze rechten waren haar aanverstorven van wijlen haar broer Jasper van Berchem. Op 12 december 1660 is nog sprake van Floris als heer van Tongelaar. Diens zoon Hendrik van Berchem is tot 10 januari 1729 heer van Tongelaar geweest en heeft voor Tongelaar zeer veel betekend. Hij wordt op 12 mei 1666 voor het eerst in de Gasselse schepenprotocollen vermeld. Op 25 september 1672 wordt hij heer van Tongelaar, want op die dag draagt Mr. Johan de Meijer, de Graafse advocaat, als gemachtigde van jonker Floris van Berchem, aan hem de heerlijkheid Tongelaar met alle landen, bossen, beemden, enz. op onder conditie, dat jonker Floris van Berchem het vruchtgebruik krijgt van de op zijn voornoemde zoon verstorven goederen van wijlen vrouwe Anna van Berchem, geboren Tserclaes.
Hendrik Antoon van Berchem was gehuwd met Agatha Clemencia Kieffel, vrouwe van Creijnhem en Sint Pieters en Sint Lamberts Woluwe. Uit dit huwelijk werd een dochter Marie Anna Florence Therese van Berchem, erfdochter van Tongelaar, geboren. Deze overleed op 31 december 1687 en was gehuwd met François de Hinnisdael.
Op 8 juni 1701 maken Hendrik Antoon van Berchem en zijn vrouw Agatha Clemencia Kieffel een testament, waarbij Joseph en Dorothea de Hinnisdael, hun kleinkinderen, tot erfgenamen aangesteld worden, indien voornoemde kleinkinderen bij het openvallen van het testament gestorven mochten zijn, zullen de kinderen en wettige erfgenamen van Hendrik Boot de in het land van Cuijk gelegen goederen, waaronder Tongelaar erven, en hun schoonzoon François de Hinnisdael zal dan twee hoeven onder Escharen ( waarschijnlijk de Camerberg ) en een onder Linden gelegen weide, genaamd het Heilig Land, krijgen.
Op 21 mei 1704 getuigen de Cuijkse notaris Rutger de Haen en Gijsbert Ebben en Jan Jans op huize Tongelaar het voornoemde testament op verzoek van de testateurs van Berchem-Kieffel geopend te hebben en bevonden te hebben, dat Joseph en Dorothea de Hinnisdael erfgenamen zijn. Op 6 november 1704 maken voornoemde echtelieden een besloten testament of codicil, dat Hendrik Antoon van Berchem en diens rentmeester op huize Tongelaar op 29 augustus 1707 aan notaris de Haen ter hand stellen. Op 7 september 1715 opent de Brusselse notaris A.G. van Halen het testament van 8 juni 1701 en vervaardigt tevens een uittreksel van de daarin voorkomende fideï-commissaire clausule. Op 10 februari 1717 ontneemt de heer van Tongelaar de aan de Brusselse advocaat J.Th. de Stucker verleende machtiging en machtigt J.F.Ph Tserclaes te Brussel tot het behandelen van zijn zaken in Spaans Brabant. Op 4 maart 1717 wordt voornoemde de Stucker door de heer van Tongelaar, in diens hoedanigheid van grootvader en momber van Joseph de Hinnisdael heer van Creijnhem en Sint Pieters en Sint Lamberts Woluwe, en van juffrouw Dorothea de Hinnisdael, gemachtigd processen te voeren voor de Raad van Brabant in Brussel en andere gerechtshoven en rechtbanken in de Zuidelijke Nederlanden. Op 16 april 1723 transporteert en cedeert de heer van Tongelaar, als weduwnaar van Agatha Clemencia Kieffel, aan zijn kleinzoon Joseph de Hinnisdael de heerlijkheden Creijnhem en Woluwe.
De successie van Tongelaar wordt nog gecompliceerder, wanneer Hendrik Antoon van Berchem op 12 augustus 1723 een testatoir codicil maakt, waarbij de reeds eerder ingestelde erfgenamen als erfgenamen gehandhaafd blijven, doch, indien dezen of hun kinderen bij het openvallen van het testament overleden mochten zijn, de eventuele vrouw van Joseph de Hinnisdael en de eventuele man van Dorothea de Hinnisdael de goederen verkrijgen zullen, mits deze vrouw en man niet hertrouwen, en hertrouwt er een dan krijgt, die niet hertrouwt, die goederen. Na het overlijden of hertrouwen van de weduwe van Joseph of de weduwnaar van Dorothea zullen de goederen van Tongelaar en anderen goederen in het land van Cuijk komen aan H.A.J. Tserclaes ( diens rechtsopvolger onder bijzondere titel).
Op 3 januari 1729 opent de Brusselse notaris A.G. van Halen het testatoir codicil en op 2 maart 1730 verklaart hij, dat J.P. Tserclaes executeur-testamentair is. Op 1 april daar aan volgend overhandigt Tserclaes het testament van het echtpaar van Berchem-Kieffel en het testatoir codicil van Hendrik Antoon van Berchem aan de Leenhof van Brabant te Brussel.
Na het overlijden van Hendrik Antoon van Berchem treedt op 11 september 1733 "La Baronne de Rommerswael als dame de Tongelaar op.
Vermoedelijk kan zij vereenzelvigd worden met Isabelle Charlotte van Hoensbroeck, die gehuwd was met Joseph de Hinnisdael. Uit het huwelijk van het echtpaar de Hinnisdael-Hoensbroeck werd in 1725 Henri Antoine Bernard de Hinnisdael geboren, die in 1753 huwt met Marie Therese Margarete Philiberte de Mettecoven. Uit dit huwelijk een zoon graaf Henri Bernard François de Hinnisdael, heer van Tongelaar, die later onder curatele kwam van zijn graaf Charles I.Ph Thiennes en François baron de Copis. De voornoemde zager was gehuwd met Therese Marie Ferdinande Isabelle de Hinnisdael de Craym en stierf op 18 augustus 1839. Sinds het overlijden van zijn gemalin op 5 maart 1825 was hij vruchtgebruiker van Tongelaar en resideerde hij op het kasteel Lombize in Henegouwen. Op 18 augustus 1839 werden gravin Marie G.Th. de Thiennes-Lombize, gemalin van graaf P.J.J.C. de Ribeaucourt, te Perck bij Vilvoorde, en haar zuster gravin Francoise L.G. de Thiennes-Lombize, wonende te Lombize, eigenaresse van Tongelaar. Zij waren dochters van graaf Adolphe W.W.C.Ch.M.J. de Thiennes-Lombize, gestorven op 19 januari 1814, en diens gemalin Francoise L.G. de
Merode.
Op 26 november 1814 gaan gravin Marie de Thiennes-Lombize, douairière van graaf P. de Ribaucourt en haar zuster gravin Francoise ten overstaan van notaris Emile Delanney te Mons een scheiding en deling aan. Francoise krijgt Tongelaar, toentertijd 305 hectaren en gelegen onder Gassel met bijbehorende bezittingen onder Beers, Beugen, Escharen, Linden en Mill. Zij huwt na deze deling met Marc A.M.J., markies de la Boessiere-Thiennes , die op 3 februari 1881 overleed. Uit dit huwelijk een kind Gaetan M.A.M.G. markies de la Boessiere-Thiennes, eigenaar van Tongelaar, die op 12 juli 1917 Tongelaar verkoopt aan jonkvrouw Louisa M.C. van Nispen, douairière van EF.M. van Rijckevorsel van Kessel. Zij was nog geen jaar eigenares want op 6 juli 1918 verkoopt zij Tongelaar aan de gebroeders J.S.H.F. en S.J. van Wagenberg te vlijmen en sindsdien is Tongelaar van telgen van het geslacht van Wagenberg te Vlijmen.

Hoofdstuk 12: Verkoop Tongelaar 1917.
Verslag uit het boekje van de openbare verkoop van het landgoed Tongelaar in het jaar 1917 wordt hier genoteerd:
Het kasteel Tongelaar is gelegen in een bosrijke en vruchtbare streek, ongeveer 2 km. van het station Mill, 8 km. van het station Cuijk en ?Km. van Nijmegen.
Het kasteel is door een gracht omringd, heeft een ruime binnenplaats, toren (donjon) uit de 12de eeuw, grote kamers, kapel, stal - en koetshuis, thans ingericht tot boerderij, moestuin, boomgaard en bergplaatsen.

Het landgoed telt 10 bouwhoven ( boerderijen):
Kasteelschen Hof
Groot Garisveld
Beneden Hof
Klein Garisveld
Doelen
Groot Kammerberg
Klein Kammerberg
Meijsche Voort
Ooievaar
Tien Morgen
Verder zullen nog verkocht worden: 1883 eikenbomen, 1381 canadabomen, 23 iepenbomen, 40 kastanjebomen, en 300 fruitbomen.
In genoemd boekje worden ook nog een aantal toponymen vernoemd, welke de moeite waard zijn te vermelden.

De weilanden; de hoge weide, Jan Mersch Bosch, het haverkampje, de innen locht, de buiten locht, het hoog, oppele, de lage Huppele, het biezen wei, het mulderskampje, de lange kamp, de lage wei, hooge weide, het opzichters weitje. de 2e weide, de nacht weide, de ponkeros, jonkersche gribben, achterste leemputten, het padkampje, kraaise kamp, de elskampen, heerenkampje, de hooi geer, de 6 morgen, de hooge del, spitse hoek, de nummerkampen, de parakke hoeven, de vier morgen.
De bouwlanden; De haver wei, de latkamp, het gouddievenbosch, hoogveld, russendonk, hooge locht, lochtje, boschweide, hazen-leger, kapellekampje, klein, garisveld, de achterste hoek, dracht.

Betekenis van toponiem;
Een naam voor een plaats , akker, weide, weg, huis, enz. En in dit geval ontstaan in vroegere tijd. Zulk een naam stelt ons vaak voor een probleem wat de betekenis betreft.

Hoofdstuk 13; Verborgen schatten.
Bij de beschrijving van de huidige toestand moet deels afgedaan worden op een aantal gissingen, omdat de opgravingen ongeveer 4 jaren geleden gedaan zijn, nog geen rapport van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek heeft opgeleverd. De drukke werkzaamheden van deze dienst op telkens weer nieuwe vindplaatsen ten gevolge van aanleg van wegen, viaducten en dergelijke heeft een beschrijving van de bevindingen vertraagd.
Reeds jaren bekend was, dat onder de grond op het kleine terrein binnen de gracht zich muurresten of gewelven zouden bevinden. Ook is er in de volksmond lang sprake geweest van schatten gedurende de tachtigjarige oorlog begraven. In krantenberichten van enkele tientallen jaren geleden werd nog gewag gemaakt van gouden monstransen, kelken, cibories etc.
Bij de openbare verkoop van Tongelaar in 1917 heeft de verkoper de volgende voorwaarde opgenomen: de verkoper zich voorbehoudt den eigendom van alle voorwerpen van kunst, oudheden, munten en schatten, die zouden worden ontdekt in het vroegere kasteel en speciaal in den bij het te verkopen behorende toren (donjon). Dit voorbehoud zal komen te vervallen na verloop van twee jaren na de totstandkoming van den vrede welke een einde zal maken aan den tegenwoordigen oorlog, voor zover deze België betreft. Gedurende dit tijdstip zal de verkoper de bevoegdheid behouden door of namens hem op het verkochte de noodzakelijke onderzoekingen naar een en ander in te stellen, zonder echter schade te mogen toebrengen aan de bij deze acte te verkopende gebouwen of landerijen.
Een werkelijk vreemde bepaling, want hoe kan men immers zoeken zonder enige schade aan te brengen aan gebouw of terrein. De schatten hingen niet aan de muren, noch lagen zij voor het oprapen op de vloer in het gebouw of boven op het terrein. De meubels waren uit het gebouw bij de verkoop verwijderd. Wellicht heeft de verkoper gedacht aan uitbreiding van oorlogshandelingen in Nederland, waardoor schatten bloot zouden komen te liggen. Heeft hij gehoopt op vondsten tijdens verbouwingen door de nieuwe eigenaar?
Overigens kan het gerucht van een verborgen schat een zeer logische achtergrond hebben.
Grave stond menigmaal aan belegeringen bloot. In het jaar 1602 lag het kamp van graaf Willem van Nassau oostelijk van dat van prins Maurits en noordelijk van Tongelaar. De strooptochten naar Tongeren, Sint Truiden en Hasselt zijn langs Gassel getrokken. In 1672 de Fransen, welke na verovering van Grave en later terugtrekking uit Nederland nog lange tijd Grave bezet hielden.
In 1794 weer een belegering van Grave en wel door de Fransen en in 1813/1814 door de Nederlanders.
Als men de geschiedenis van de oorlogen en de gevolgen voor het Land van Cuijk en de naaste omgeving van Grave leest verwondert het niet, dat wel eens wat en gedurende lange tijd werd weggeborgen. Zelfs in de jongste wereldoorlog is in weinig jaren heel wat verborgen en nimmer terug gevonden.

Hoofdstuk 14; Tongelaar en 1940.
In 1940 heeft Tongelaar ook nog een krijsgeschiedkundige rol gespeeld.
De peellinie loopt langs het gebied. Van de circa 150 militairen sneuvelden er 5 en een gedenksteen op de binnenplaats vermeldt de namen van de gesneuvelden.
Een boerderij op Kamerberg werd geheel vernield, een tweede werd beschadigd. Door middel van omgehakte bomen aan het defensie kanaal doorbraken de lichte Duitse tanks de Peellinie, waarvan de troepen reeds grotendeels waren teruggetrokken.
tongelaar_landelijk.JPG
Kasteel Tongelaar landelijk gelegen

Onderstaand een fotoreportage van het kasteel Tongelaar uit vroegere tijden, alsmede opnames van het interieur van het kasteel van recentelijke datum.
Onderstaande opnames van Aldendriel komen uit het privé bezit van de heer W. Sweens.


foto_kasteel_aldendriel1.jpg
oude pentekening van kasteel Tongelaar, nog voorzien van een ophaalhaalbrug datum tekening is onbekend..

foto_kasteel_aldendriel_2.jpg
Plattegrond van ket kasteel tekenaar(architect) onbekend.


mot_tongelaar.jpg
het mot van Tongelaar. zie voor meer informatie werkgroepen archeologie.


foto_kasteel_aldendriel_3.jpg


foto_kasteel_aldendriel_5.jpg


foto_kasteel_aldendriel_6.jpg


foto_tongelaar_7.jpg


foto_tongelaar_8.jpg


foto_tongelaar_9.jpg
Kasteel Aldendriel in oorlogstijd (2e wereldoorlog mobilisatie)


foto_tongelaar_10.jpg


foto_tongelaar_11.jpg



foto_tongelaar_12.jpg
Catharina van Alexandrië geboren in anno 289
gestorven de marteldood in anno 307


marteldood_van_Heilige_Catharina.jpg
afbeelding van de Marteldood van de Heilige Catharina van Alexandrië
bron: Wikipedia.
Schilderij geschilderd door Jan Provoost (1462-1529).



foto_tongelaar_14.jpg
Felix Walter Priester en rentmeester landgoed Tongelaar


foto_tongelaar_15.jpg


foto_tongelaar_16.jpg


foto_tongelaar_17.jpg


foto_tongelaar_18.jpg


foto_tongelaar_19.jpg
Het houden en onderhouden van een kasteel kost geld, ook toen al.


foto_tongelaar_20.jpg
Rondleiding door Myllesheem georganiseerd , met als gids de heer Willie Sweens.

COMPILATIE VAN HET BOEK 650 JARIG BESTAAN VAN DE PAROCHIE H. WILLIBRORDUS MILL.

luchtfoto_kerk_mill.jpg

luchtfoto Sint Willibrorduskerk Mill anno 1960


Naar aanleiding van het 650 jarig bestaan van onze parochie heeft het R.K. Kerkbestuur in mei 1976 een herdenkingsboek ,( uitgave 16 mei 1976) , uitgegeven over de geschiedenis van de parochie.
Dank aan de schrijver de heer A. Claassens en zijn medewerkers de heren T. v.d. Kieft en G. de Kruijf en de toen nog prille Heemkundekring Mill en het Gemeentebestuur van Mill.
Wij als huidige heemkundekring Mill zijn zo vrij geweest een compilatie te maken naar
aanleiding van bovenstaand herdenkingsboek.
Mocht u naar aanleiding van deze compilatie interesse hebben in het boekje neem dan gerust contact op met ons, misschien kunnen wij u verder helpen.

DE NAAM MILL.
Bij het verklaren van een plaatsnaam begeeft men zich dikwijls op glas ijs. Toch hebben velen een poging gewaagd en zijn tot verschillende conclusies gekomen. Geen enkele uitleg staat met zekerheid vast. De oorsprong van een plaatsnaam verdwijnt namelijk dikwijls in een oernevel.
De plaatsnaam komt het eerst voor in 1166 onder de benaming Millen. Later Mylle.
1e: De naam zou afgeleid kunnen zijn van het Latijnse Molendinum wat molen betekent. Hierbij stelt men zich dan voor, dat hier aan de rand van de moerassige Peel op de hogere zandgrond reeds in een zeer vroeg tijdperk een molen heeft gestaan, waar de boeren uit de omgeving hun granen konden laten malen. De nederzetting zal echter wel ouder geweest zijn dan de tijd, waarin men begon met het bouwen van molens in deze streken.
2e: Een andere mening is, dat Mill afgeleid kan zijn van het woord Millarium, mijlpaal. Hiermee wordt bedoeld, dat het woord Mill een zekere grensaanduiding zou beteken, namelijk de grens van de Peel.
3e: Een andere uitleg is, dat het woord Mill afgeleid zou zijn van Mijle, de afstandsmaat de mijl. Men is hiertoe gekomen door de afstand van de kerk en die van Meer te bepalen op een mijl. In de stichtingsacte van de parochie wordt namelijk gesproken over een leucam. Dit is een Gallische mijl.
4e: Ook denkt men, dat de naam is afgeleid van Millihaim, wat zou betekenen: het heem van de afstammelingen van Millo (een persoonsnaam).
De juiste bepaling van de betekenis van de plaatsnaam Mill zal voorlopig wel in het duister blijven.

willibrordus.jpg
Afbeelding van Sint Willibrordus.

SINT WILLIBRORDUS.
De Millse parochiekerk heeft tot patroon H. Willibrordus. Willibrord werd in 658 uit Angelsaksische ouders geboren. Zijn moeder stierf vroegtijdig en vader Wilgisl vertrouwde zijn zoon reeds op zeer jeugdige leeftijd toe aan de monniken van de abdij Ripon, dat zeer waarschijnlijk een Benedictijnerklooster was. Op de kloosterschool werd Willebrord voorbereid op het leven als monnik. Er werd les gegeven in lezen, schrijven en rekenen, muziek en zang en in de beginselen der aardrijkskunde en sterrenkunde, vakken die dienstig waren bij het berekenen van het Paasfeest en de indeling van het kerkelijk jaar. Later kwamen daar nog bij: spraakleer, latijn en Grieks.
Toen Willibrord onder de monniken van Ripon was opgenomen, verliet hij met toestemming van zijn abt dit klooster, en begaf zich naar Ierland om zich verder te bekwamen onder leiding van abt Egbert van Rathmeisigi. Twaalf jaar heeft hij hier doorgebracht en hier ontwaakte in hem het verlangen om aan anderen de waarheid van het geloof te gaan verkondigen.
In dit klooster leefden reeds lang plannen om de stamverwante Friezen, Saksen en Denen te bekeren. Abt Egbert had zelf al eens getracht de reis naar het vasteland te ondernemen, maar een hevige storm belette de zeereis. Een van zijn gezellen Wigbert, gaf de moed niet op, en landde veilig op de kust van het continent . Wigbert verbleef twee jaar bij de Friezen, maar moest onverrichter zake terugkeren, omdat de bevolking geen belangstelling voor zijn prediking toonde. Ongetwijfeld heeft hij zijn kennis en ervaring aan Willibrord medegedeeld, die in 690 de reis met 11 gezellen (12apostelen) naar Friesland ondernam.
De plaats, waar Willibrord aan land ging ligt waarschijnlijk in de buurt van de Rijnmonding. Daar de Friese koning zich in oorlog bevond met de Franken, verkoos Willibrord eerst naar Frankenland te reizen. Koning Pippijn wees hem het zuidelijke, pas veroverde gebied op de Friezen aan, als zijn werkterrein.
Frankische missionarissen werden hier om politieke redenen niet geduld. Willibrord was echter stamverwant en ook de taal kwam met de Franken overeen. In het zelfde jaar begaf Willibrord zich naar Rome om de paus op de hoogte te stellen van zijn plannen. Deze schonk hem kostbare relieken voor de door Willibrord te bouwen kerken en kapellen. Bij zijn terugkeer vestigde Willibrord zich te Utrecht, waar zijn arbeid echter nog zeer weinig vrucht opleverde door de tegenwerking van de Friese koning Radbod.
Op aandringen van Pippijn vertrok Willibrord weer naar Rome om daar de bisschopswijding te ontvangen. Paus Sergius I zag Utrecht als middelpunt van de Friese kerk en wijdde Willibrord tot bisschop der Friezen. Pippijn zorgde voor voldoende middelen om de gezellen te onderhouden en de nodige kerken en kapellen te bouwen. De Friezen toonden zich echter zo afkerig dat Willibrord aanvankelijk genoodzaakt was zijn werkterrein te verleggen naar Taxandria (Brabant). Hier lag nog een bijna geheel ongekerstend gebied voor hem open, hoewel de H. Lambertus, bisschop van Maastricht hier reeds werk verrichte. Van vele plaatsen in Brabant is bekend, dat Willibrord er verbleven heeft, of zelfs een kerk gesticht heeft, of een reeds aanwezige Germaanse put wijdde om met het aldus gezegende water de nieuwe bekeerden te dopen. Onder andere bij Oss.
Zeker is ,dat Willibrord door schenking van grootgrondbezitters de grootste grondbezitter van Brabant werd. Men schat de gezamenlijke oppervlakte op 20.000 hectaren. De opbrengsten uit deze bezittingen werden aangewend ter ondersteuning van de missie. Geld was er nog weinig in omloop. Gekocht en betaald werd met producten als koren eieren, hout en vlees.
Oordelend naar het vele werk, dat Willibrordus in onze gewesten verricht heeft, het aantal kerken, dat hij er tot patroon heeft, ongeveer 25, de bezittingen die hij er verwierf, kan men Willibrord evengoed de apostel van Brabant, als de apostel der Friezen noemen.
Na zijn verblijf in Brabant, verbleef Willibrord enige tijd in het land der Denen. Daar nam men de prediker gevangen nadat, hij enkele heilige koeien had laten slachten en leverden hem uit aan de koning, die hem echter ongedeerd liet vertrekken. Na zijn terugkeer begon Willibrord weer het geloof te verkondigen bij de Friezen, maar met zo een gering resultaat, dat hij weer naar het zuiden trok. Zijn reizen strekten zich zelfs uit tot in Thüringen. In Trier ontmoette hij de vrome Piectrudis, die hem een landgoed schonk te Susteren, waar later een abdij gesticht werd. Kort voor zijn dood schonk Willibrord al zijn goederen aan de abdij Echternach, die hem geschonken was door abdis Irmina van Trier. Echternach werd een bolwerk, van waaruit de missionarissen vertrokken, een thuisfront vonden en een rustplaats na gedane arbeid.

kooster_echternach.jpg
Abdij te Echternach
Op 7 november 739 stierf de grote Verkondiger te Echternach, dat nog steeds een bedevaartsplaats is ter ere van de grote heilige. Hier wordt reeds 400 jaar de springprocessie ge houden, die tot intentie heeft, de bescherming tegen vallen ziekte of St. Vitusdans. Willibrords relikwieën worden nog in de basiliek bewaard, zijn rustaltaar bevindt zich te Trier en zijn kazuifel in de kerk van Aldeneyck (België).
Of de H. Willibrord ook heeft verbleven in Mill is niet bekend. Hij is wel altijd patroon geweest van de Millse kerk. Uit het Cartularium van de abdij Marienweerd blijkt, dat Bartholomeus, abt van Echternach aan Marienweerd in 1227 een praedium verkoopt en een allodium afstaat. Hieruit zou men misschien kunnen afleiden dat reeds Willibrord goederen te Mill bezat en daaruit zou dan zijn patronaat schap van de kerk verklaard kunnen worden.
Aanwijzingen, die Willibrord als patroon van de Millse parochiekerk verklaren, zijn er echter niet.
Niet alleen de kerk heeft Willibrord tot patroon, maar ook de grootste kerkklok, de vroegere zuivelfabriek, het voormalige patronaat, later Ulo school en nu Mavoschool en de Millse harmonie. Eveneens het dorp Wilbertoord.
Met het patronaat van de Harmonie zou Willibrord misschien niet zo gelukkig zijn geweest, daar deze het gebruik van het dauwtrappen weer heeft ingevoerd op de eerste zondag van mei 's morgens vroeg. Het gebruik stamt namelijk uit de tijd van de Germanen, die ter ere van Eostra de godin van de lente, bij het begin van dit jaargetijde, om haar te bedanken, dat ze het mooie weer en de vruchtbaarheid van de aarde weer terugkomen, optochten hielden door de akkers en door het natte gras rolden, want door de meidauw, gaf Eostra kracht aan het lichaam. Willibrord zal er zeker moeite mee gehad hebben de heidenen deze gebruiken af te leren of er een Christelijke tint aan te geven.
De parochiekerk bezit enkele mooie houten beelden van de H. Willibrordus. Het ene is afkomstig van de oude preekstoel, het andere gekocht door Pastoor Maas, een ijverig beoefenaar van de heemkunde en een vriend van oude gebruiken.
Willibrords feest wordt gevierd op 7 november. Jaarlijks wordt in de parochie nog op de zondag na 7 november de kinderzegen gegeven, wanneer de moeders met hun kleine kinderen naar de kerk komen om Willibrordus zegen voor hun kleien te vragen.

DE KERK VAN MILL GEZIEN IN HET GROTE GEHEEL.
Om een beter inzicht te hebben in Mills parochiegeschiedenis is het nuttig eerst de kerkgeschiedenis in een breder verband te plaatsen om daarna meer de specifieke, voor Mill belangrijke feiten te bespreken.
Voor 1559 behoorde het Land van Cuijk tot het Aartsbisdom Keulen dat onverdeeld was in een aantal bisdommen, van welke voor ons het Bisdom Luik van belang was, daar wij hiertoe behoorden. De Maas was de noordoostelijke grens. De oorsprong van het bisdom ligt omstreeks het jaar 700, toen de bisschoppelijke zetel van Tongeren naar Luik werd overgeplaatst. Het bisdom was onderverdeeld in 8 zogenaamde Aartsdiakonaten . Het land van Cuijk lag in het gebied van het Aartsdiakonaat Kempenland. De Aartsdiaken bekleedde een belangrijke positie. Aan hem was namelijk een gedeelte van de bisschoppelijke rechtsmacht gedelegeerd. Hij had een eigen (curie) gerechtshof met een groot aantal ambtenaren.
Het Aartsdiakonaat Kempenland bestond uit 361 parochies, die waren verbonden in 7 Dekenaten, waaronder het Dekenaat Cuijk. De deken was, zoals ook nu nog bemiddelaar tussen de bisschop, respectievelijk de aartsdiaken enerzijds en de pastoors anderzijds. Een dekenaat telde theoretisch 10 parochies. Het dekenaat Cuijk was echter veel groter en omvatte er meer dan 50. Het strekte zich uit van Orthen tot Blerick in een brede strook langs de Maas. Ook 's Hertogenbosch behoorde tot dit dekenaat. De deken van Cuijk werd door de vergadering van pastoors gekozen voor het leven. De taak van de Middeleeuwse deken was vrijwel dezelfde als die van tegenwoordig.
De parochie. De Parochiekerk (hoofdkerk), ook wel ecciesia baptismalis genoemd moest worden gesticht door de bisschop of ook wel door de aartsdiaken. Hiervoor moesten de nodige bronnen van inkomsten beschikbaar zijn uit bijvoorbeeld grond en tienden en verdere offergaven voor het onderhoud van de geestelijken, het kerkgebouw en de armen. Sedert de 13e eeuw werden deze zaken beheerd door kerkmeesters.

DE PERIODE 1559 - 1602.
Toen Karel V Heer der Nederlanden was geworden en een bestuurlijke eenheid in het Heilige Roomse Rijk de Duitse Natie had geschapen leek het hem wenselijk, dat de Lage Landen ook een eigen aartsbisdom gingen vormen. Na veel strubbelingen , het werd zelfs een van de aanleidingen van de 80-jarige oorlog, werd in 1559 bij de bul Super Unitas door Paus Paulus IV de nieuwe indeling een feit. De Nederlanden vielen voortaan onder het aartsbisdom Mechelen, met voor ons Bisdom Roermond. Het dekenaat Cuyk werd veel kleiner. Het strekte zich in een brede strook uit van Cuijk tot Maashees. De zetel van de deken werd overgeplaatst naar Grave (bestuurlijk middelpunt van het land van Cuyk) , maar de benaming bleef Dekenaat Cuyk.
De tweede helft van de 16e eeuw vormde een woelige tijd door de Reformatie. Pas in 1569 kon de Roermondse bisschop Lindanus bezit nemen van zijn gebied. In grote gedeelten van het bisdom had de bisschoppelijke macht geen invloed, door het Protestantisme. In het Land van Cuyk had de Hervorming echter weinig aanhang. In het jaar 1602 werd Grave door Prins Maurits veroverd en de katholieke godsdienst aldaar verboden. De rest van het Cuykse land vormde lange tijd een twistappel tussen de Staatsen en de Spanjaarden. De deken van Cuyk verbleef toen voortaan in Boxmeer, dat een vrije Heerlijkheid was.

DE PERIODE 1602 - 1801.
In de 17e eeuw veranderde er organisatorisch niet veel , hoewel het bisschoppelijk gezag door het Concilie van Trente krachtiger werd. Na verloop van tijd werd de deken ook niet meer door de parochiegeestelijken gekozen . Het dekenaat Cuyk viel onder het gezag van de Staten-Generaal, die de katholieke godsdienst met wortel en tak wilden uitroeien, maar daar de de Oranjes nogal soepel waren en de katholieken ook na de inval door de Fransen in 1672 trouw bleven aan het staatsgezag werd de houding van de protestantse overheid milder. Na 1700 verschenen er oogluikend en zelfs in het openbaar schuilkerken.
De Roermondse bisschop kon zelfs op sommige tijden visitatiereizen afleggen. De katholieken in het Land van Cuyk waren wel hun parochiekerken kwijt, en zij konden geen hoge ambten bekleden. Deze toestand duurde voort tot 1795, bij de komst van de Fransen. De laatste Roermondse bisschop was Baron Johannes Baptista van de Velde de Melroy, een Belgisch edelman. Hij resideerde van 1794 - 1801. In 1801 stoor Paus Pius VII een concordaat met de Franse keizer Napoleon, waarbij het bisdom Roermond werd opgeheven.

DE PERIODE 1801 - 1840.
Van 1801 - 1840 vormde het Land van Cuyk een deel van het overgebleven Bataafse deel van het opgeheven bisdom Roermond. Hierover bleef bisschop van de Velde de Melroy de scepter zwaaien. Hem restte nog de dekenaten Cuyk, Nijmegen en Druten. Hij vestigde zich in 1802 te Grave in de Rogstraat. Deze bisschop heeft als zielenherder enorm hard gewerkt. Honderden priesters zijn door hem gewijd en aan enorme aantallen gelovigen in het hele land heeft hij het Vormsel toegediend. Hij was echter een typische man van het Ancien Regiem. Hij werd al spoedig aalmoezenier van koning Lodewijk Napoleon en bekleedde vele andere kerkelijke functies en ereposten, zodat hij dikwijls afwezig was en zich te Brussel bevond.
Zijn secretaris Consgen behandelde de meeste zaken voor het Land van Cuyk. In 1818 werd Consgen officieel aangesteld als apostolisch administrator met naast zich als mede vicaris-generaal Hermans. Van de Velde overleed in 1824. Consgen in 1827. Hermans bleef toen alleen over als apostolisch generaal over het mini bisdom. Dit bleef duren tot 1840.

DE PERIODE 1840 - HEDEN.
Toen Willem de Tweede, die de katholieken gunstig gezind was, koning was geworden in 1840, richtte de paus de apostolische vicariaten Den Bosch en Limburg op. Ons miniatuurbisdom werd het Bisdom 's Hertogenbosch toegevoegd. Hermans nam in goede verstandhouding ontslag en overleed kort daarna.
Aanvankelijk was er nogal wat weerstand tegen de aansluiting bij Den Bosch onder de geestelijkheid. Er werd nogal wat gemord en de gang van zaken werd diep betreurd. De tijd heelt echter alle wonden. Het dekenaat Cuyk werd op de duur te groot. In 1920 werd het in twee delen gesplitst, het dekenaat Cuyk en het dekenaat Boxmeer.

abdij_Marienweerdt.jpg

DE ABDIJ MARIENWEERD.
Mill bestaat als plaats al veel langer dan 650 jaar. Het eerste schriftelijk bericht over het bestaan van Mylle vinden wij in het cartularium van de abdij Marienweerd te Beesd bij Gorcum. Deze abdij heeft een grote invloed gehad op de geschiedenis van ons dorp en in het bijzonder van de parochie. Het is daarom dienstig eerst iets van deze abdij Maria in Insula of Marienweerd te vertellen, voor een beter begrip van de geschiedenis van onze parochie. In het jaar 1120 stichtte de H. Norbertus van Gennep, geboren in 1080 te Xanten, zijn orde de Norbertijnen of Wit heren. Hij bouwde zijn eerste klooster bij Laon in Frankrijk, in en vallei, Premontre genaamd , zodat zijn orde ook genoemd wordt de Orde van Premonstreit.
Een van de doelen van Norbertus kloosterstichting was goede hulptroepen te leveren in de zielzorg, die zich in deze jaren steeds meer uitbreidde. Er werden in zijn kloosters goede parochiegeestelijken gekweekt, die later werden ingezet in de parochies. Her was omtrent deze tijd ook niet al te rooskleurig gesteld met de parochiegeestelijkheid, de lagere geestelijkheid was namelijk, zeer slecht onderlegd. De Orde verspreidde zich zeer snel over heel Europa en reeds in 1129 werd een klooster gesticht in Beesd aan de Linge. Een groep kanunniken uit Laon bevolkte de nieuwe stichting. De eerste prelaat was Robertus een bloedverwant van de Engelse koning, die het klooster dan ook enkele schenkingen deed.
Over de wijze en door wie het klooster precies gesticht is verschillen de historici van mening, maar zeker is, dat de Heren van Cuyk hierbij genoemd moeten worden. Deze Cuykse heren hebben namelijk herhaaldelijk moeilijkheden gehad met de graven van Holland. Zo werd in
1061 tijdens de 3e Hollands-Utrechtse oorlog, Floris I van Holland door Herman van Cuyk gedood, na de slag bij Nederhemert. De bisschop van Utrecht Andreas van Cuyk, werd aangesteld als scheidrechter tussen de twee partijen en dit heeft ertoe geleid dat Alverade van Cuyk met toestemming en op verzoek van haar twee zonen Herman en Godfried in 1128 de abdij heeft gesticht om hierdoor de bloedschuld in te lossen. De abdij ontving schenkingen in goederen van de Cuyksen in Maas en Waals gebied .
De twisten tussen Holland en Cuyk waren echter nog niet helemaal bijgelegd, want in 1132 reeds doodde Herman van Cuyk de broer van de Hollandse graaf, Floris de Zwarte, bij Abstede, waarna de Hollanders het land van Cuyk te vuur en te zwaard verwoesten.
Na deze tijd is de abdij Marienweerd door de Heren van Cuyk begiftigd met vele goederen in het Land van Cuyk. Zo zijn waarschijnlijk oorspronkelijk bezittingen geweest van de Cuykse Heren: De Hof ten Hove, later gesplitst in de Kapelhof, of de Halve Hof ten Hove, en de Anderhalve Hof ten Hove. Deze Hoven zijn waarschijnlijk identiek met het goed Pisla. Ook bezat de abdij de Vloet en goederen op Hal. De Hof aan de kerk (plaats tegenwoordige Mavoschool) en de Hof aan het Hekke behoorden waarschijnlijk aan de Heren van Cuyk.
Dat er reeds voor 1160 Norbertijnen te Mill gevestigd waren blijkt uit het feit dat Hendrik bisschop van Luik in dit jaar de Abdij Marienweerd toestaat, de Heilige dienst op het goed Pisla te verrichten en de broeders aldaar te begraven. Er mag dus verondersteld worden, dat Pisla een zogenaamde buitenhof of curtis was. Hierin woonden meestal enkele kloosterbroeders, die de boerderij verzorgden, waarbij zich meestal ook een kapel bevond. Deze kapel zou misschien voorloper kunnen zijn van de huidige kapel ruïne.
Op 25 juli 1160 schenkt Hendrik van Luik de abdij vrijstelling van tiendheffing en andere lasten voor haar goed Pisla en bepaalt, dat de olie voor de zieken aldaar door de deken verstrekt zal worden. In latere jaren komt de abdij nog in het bezit van vele landerijen, boerenhofsteden en rechten te Mill.
Zo schenken in 1211 de Heren Hendrik en Godfried van Arnsberg een halve Hoeve in Halle. Er is ook reeds vroeg sprake van een kapel op Halle.
Op 3 augustus 1284 verklaart Hilla, dochter van Gosewijn van Mille, reeds voor zeven jaren aldaar goederen aan Marienweerd te hebben geschonken.
In 1293 schenken Daniel van Mille en Hilla zijn echtgenote al hun goederen aan de abdij Marienweerd en in 1307 schenkt Hilla al haar goederen in het Land van Cuyk gelegen Hof te Mill. Deze Hilla schijnt de abdij een goed hart te hebben toegedragen.
In 1310 staat Jan, Heer van Cuyk tegen een jaarlijkse uitkering de watermolen bij Mill aan Marienweerd af, zo ook het water Meerstal. Hij geeft ook toestemming de watermolen te vervangen door een windmolen. Het belangrijkste voor de geschiedenis van de parochie is echter, dat Jan, Heer van Meer, het patronaatsrecht der kerk van Mill aan Marienweerd schenkt in 1323. Dit houdt in, dat de abdij van Marienweerd het recht verkrijgt tot het voorstellen van een pastoor aan de bisschop, die benoemde. Dit was een belangrijk recht, daar het ook het innen van de tienden inhield.
In 1331 verklaren Arnold Meulrepas, schout en andere ingezetenen van Mill, dat Jan van de Voerlaar en zijn echtgenote Bertradis, aan Marienweerd het goed, "ten Voerlaar" verkocht hebben.
In 1340 staat Everard van Halle aan Geneken, des abts knaap, een hofstede in Hal af, met zijn rechten daarop.
Op 5 juli 1346 sluiten de Abdij Marienweerd en de Kerk van Mill een overeenkomst met Otto, Heer van Cuyk, betreffende de vruchtbaarmaking van in parochie gelegen gronden, welke door hen niet zonder zijn machtiging kunnen worden ondernomen. Zij geven de grote en kleine tienden der vruchten welke die gronden zullen opleveren aan die Heer in erfpacht uit tegen 9 L jaarlijks aan de kerk van Mill te voldoen. De heer van Cuyk belooft tevens, dat bij de verdeling der gronden een gedeelte daarvan naar recht en billijkheid, tiendvrij, aan genoemde abdij en de Kerk van Mill zal worden toegewezen. Hieruit zou kunnen worden afgeleid, dat de monniken een rol gespeeld hebben bij het in cultuur brengen van moerasgronden.
De abdij heeft tijden van bloei en verval gekend. In 1427 werd het klooster door moedwil in de as gelegd. Ook in later jaren onder andere onder de Prelaat Dirk Pels, werd het klooster door een bende vrijbuiters onder aanvoering van Gijsbert Piek geplunderd. Door de reformatie deelde de abdij het lot van vele andere kloosters en door de confiscatie van al de goederen is de abdij geheel verdwenen. De abdijgoederen in de Betuwe werden aan de domeingoederen van het Kwartier van Nijmegen gehecht, en zijn in 1738 aan het geslacht van Bylandt verkocht.
Het goederenbezit van Marienweerd in het Land van Cuyk was in de 16e eeuw verpand aan de Stadhouders van Oranje. Dit pandschap werd in 1613 door Maurits ingelost. Deze was sinds 1611 Heer van Cuyk, als opvolger van zijn vader Willem van Oranje, de zwijger , op wie het pandheerschap van de Egmonds was vererfd.
Bij reces van 4 juni 1613 schonken de staten van het Kwartier van Nijmegen aan Prins Maurits in zijn kwaliteit van stadhouder en wegens zijn verdiensten als zodanig "alle recht gesach ende dispositie soo de abdie van Marienwerdt (waarvan het corpus in deesen Quartier is gelegen) eenichsins heeft aan guederen in den lande van Cuyk, onder Mill, Escharen, op Halle ende in den lande van Ravenstein gelegen, e gene uutgesondert", waarvoor de Prins alle lasten op zich zou nemen met inbegrip van het onderhoud van pastorieën en kerken.
Als goederen werden genoemd: De Santvoort, de Schaapsdijk de eerste helft van de Logt, de tweede helft van de Logt, Hooghal, eerste en tweede helft, Volre , eerste en tweede helft, de Nieuwenhof, de Vloet, De hof aan het Hekken, de Hof ten Hove ,de Hof aan de Kerk, tienden, een stuk Peel en nog 19 percelen onder Mill. Dit verklaart dat de Marienweerdse goederen te Mill, nadien tot de Nassause domeinen behoorden en ten slotte tot het Kroondomein.

gezicht_op_mill_geschilderd.jpg
Gezicht op Mill geschilderd vanaf het vroegere Aldendrielpark maker en datum van het schilderij onbekend.

DE STICHTING VAN DE PAROCHIE.

Voor 1323 bezat Mill reeds een kerk of kapel, maar deze was afhankelijk van de Moederkerk te Meer en de Pastoor van Meer bediende beide kerken.
Wat moeten wij verstaan onder Meer? De mening die het meest verbreid is zegt, dat met Meer bedoeld is Boxmeer. De Heer van Meer was Jan Boc de Meer, die in 1323 het patronaatsrecht van de kerk van Mill schenkt aan de Norbertijnen van Marienweerd . Van de naam Boc de Meer is de plaatsnaam Boxmeer afgeleid, een oud vrij grondgebied voortgekomen uit het Land van Cuyk, dat de Heren van Meer als Baronie bezaten.
De Boxmeerse kerk is dus de Moederkerk van Mill, zoals ze dit was van meerdere kerken in de omgeving, zoals van Ledeacker en St. Anthonis (Oelbroek). Jan Boc de Meer zal zeker wel op goede voeten gestaan hebben met de Marienweerders, anders zou hij zo een belangrijke schenking waaraan ook het recht tot het innen van de tienden verbonden was, niet gedaan hebben. Deze schenking behoefde natuurlijk de toestemming van vele autoriteiten die erbij betrokken waren
Uit het cartularium van Marienweerd blijkt nu dat Jan, Heer van Meer, het patronaatsrecht schenkt aan de abdij met medewerking van zijn broer Willem van Meer. Hij had het patronaatsrecht in leen van Heer Otto van Cuyk, die zijn toestemming geeft voor deze schenking in 1323.
Op 18 april 1324 verzoekt Jan van Meer de bisschop van Luik deze gift te bevestigen en deze kerk tevens Moederkerk van Meer af te scheiden tot heil zijner ziel en tot zielenlafenis van zijn voorzaten.
Op 16 mei 1324 geeft Hendrik van Xanten, pastoor te Meer, toestemming tot de scheiding . Hij noemt in het bijzonder de grote afstand, die er ligt tussen de Moederkerk en die van Mill. Ook overstromingen in de winter maken de bediening van de kerk van Mill zeer moeilijk.
Op 12 november 1325 relateert de bisschop van Luik Adolph van der Mark dat Jan van Meer het patronaatsrecht van de kerk van Mill heeft overgedragen aan de abdij Marienweerd en dat na de dood of afstand van de huidige pastoor een geschikt persoon tot pastoor van Mill zou kunnen worden voorgedragen en tevens, dat de geestelijken van Marienweerd de scheiding verzochten. De bisschop beveelt de deken van Cuyk en de pastoor van Nistren (Nistelrode) te Meer en Mill een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar het inkomen en de lasten van elk dier kerken en naar alle andere omstandigheden, die betrekking hebben op de scheiding , met de opdracht aan de deken om dit onderzoek zonder de pastoor te bewerkstelligen.
Op 8 december 1325 deelt de bisschop van Luik mede, dat voor hem verschenen is Jacob van Zuilichem, als gemachtigde van de abdij Marienweerd en legt in deze oorkonde de uitkomst neer van het door Arnold, deken van Cuyk, ingestelde onderzoek ter zake van de scheiding van de kerken van Mill en Meer. In zijn verslag van 29 november 1325 verklaart de deken, dat hij alle belanghebbenden voor zich heeft verschijnen en dat hij ijverig het door de bisschop onderzoek heeft ingesteld.
Uit dit onderzoek blijkt onder andere:
a) dat de inkomsten der kerk te Meer ten bedrage van 30 L 's jaars, de pastoor in staat stellen in zijn onderhoud te voorzien, de kerkelijke rechten te voldoen en tevens de gastvrijheid, verschuldigd aan doorreizenden te bewijzen, aangezien de levensmiddelen overvloedig zijn en er weinig vreemdelingen doorkomen.
b) dat deze kerken ruim een mijl van elkaar verwijderd zijn langs een slechte moerassige weg, zodat een geestelijke de kerken niet beide kan bedienen en ook, dat de scheidingslijn door de Hulsbeke getrokken kan worden.
c) dat de inkomsten van Mill ruim zoveel bedragen als voor Meer is opgegeven en dus voor de gezegde doeleinde eveneens voldoen.
Op 9 december 1325 geeft de bisschop van Luik dan ook, de gronden overwegende waarop de scheiding dier kerk van die te Meer wordt verlangd, zijn goedkeuring aan deze scheiding en scheidt hiermede de beide kerken.
Op 12 december 1325 doet Hendrik van Xanten, pastoor van de kerk te Meer in handen van Reinoud aartsdiaken van Kempenland afstand van zijn rechten op de kerk van Mill, opdat de abdij Marienweerd van zijn recht tot voordracht gebruik kan maken.
Op 15 mei 1326 (op vrijdag na Pinksteren) hecht Reinoud de Filius Ursi , aartsdiaken van Kempenland zijn goedkeuring aan de scheiding, die door de bisschop van Luik is bewerkstelligd . En hiermede is de hele procedure rond. Waarmee duidelijk wordt, dat ook in het verleden alles over vele radertjes liep en de ambtelijke molen langzaam draaide.
In het voorafgaande is verondersteld, dat de Heer van Meer, Jan Boc de Meer ( van Boxmeer) was. Er is echter een andere opvatting hierover. Volgens deze andere lezing zou dan onder de Heer van Meer worden verstaan de Heer van de Meere, zoals er bijvoorbeeld, ook een Heer van Haps was, die goederen en rechten van de Heer van Cuyk in leen had. De oude kerk waarvan de kerk van Mill afgescheiden is zou dus gestaan hebben in de Meere. Een van de redenen tot scheiding van de kerken is namelijk, dat de afstand Meer-Mill voor de pastoor een moeilijkheid vormde door de moerassige weg. De naam Meere zegt al, dat dit moerassig gebied moet zijn geweest. Eveneens is het feit, dat de kerken een mijl van elkaar verwijderd lagen een aanwijzing. En last but not least, dat de scheiding gevormd werd door de Hulsbeke (de Heulse beek?), genoemd naar de buurtschap de Heul. Deze beek werd ook genoemd de Kerkse beek, voordat ze vergraven werd tot een deel van het Defensiekanaal in 1938-1939. In de winter zal deze beek zeker dikwijls buiten zijn oevers getreden zijn. De oudste kerk van Mill zal gestaan hebben in de buurt van Hof ten Hove ( vroegere woning van Heer Vermeulen ). De plaats waarbij zich ook al de Norbertijnen in de 12de eeuw gevestigd hadden. Misschien was het de kapel van Maria ten Hove. In 1656 woonde pastoor nog op de Weem, gelegen tussen de kapelruïne en de Hof ten Hove. Er is ook sprake van een Hof aan de kerk ( op de plaats van de tegenwoordige Mavoschool ), zodat ook aangenomen zou kunnen worden, dat de oudste kek van Mill reeds gestaan heeft op het oude kerkhof , het tegenwoordige Acacia Hof. Er zijn echter geen aanwijzingen die met zekerheid de plaats aanduiden, zodat het voorlopig wel bij gissingen zal blijven.

DE MARIENWEERDERS.
Vanaf de schenking van het patronaatsrecht aan de abdij van Marienweerd door Jan Boc de Meer in 1323 zijn 3 eeuwen lang kanunniken van deze abdij pastoor geweest te Mill. De gegevens over deze tijd zijn zeer summier, zoals in het algemeen niet veel bekend is over het Middeleeuwse dorpsleven. De juiste tijdperken, waarin de pastoors de Millse kerk hebben geleid zijn niet vast te stellen. De jaartallen geven de jaren aan waarin de pastoors in oude stukken voorkomen.
In 1400 was pastoor te Mill, Andreas Pop. Hij trad vrijwillig af en werd opgevolgd door Johannes van der Sloet. In 1421 wordt genoemd Theodorus Spuelre. Deze was absent. Dit absenteïsme komt veel voor in de tijd voor het Concilie van Trente. De pastoor ontving wel de inkomsten, maar er werd door hem dan een ander priester aangesteld om hem in de parochie lijfelijk te vervangen. Hierdoor moest de eigenlijke pastoor een boete betalen aan de bisschop . Uit een pouille' (schattingslijst) van 1421, blijkt nu, dat Theodorus Spuelre 3 scutum moest betalen voor zijn afwezigheid en het hebben van een plaatsvervanger.
Deze plaatsvervangers werden ook wel gekozen uit de beneficianten van de verschillende altaren in de werk. In 1427 komt voor Johannes Braetbeke, ook absent. In 1436 en 1438 Johannes van Brakel. Deze Johannes nam het niet zo nauw met het onderhouden van de wet van het celibaat. Dit kwam nogal veel voor in deze tijd. Hij had nogal belangstelling voor zijn huishoudster en moest voor het feest van Allerheiligen in 1436, 1 Rijnsgulden betalen. Veel scheen Johannes hiervan niet geleerd te hebben want in 1437 op het feest van St. Michael moest hij voor hetzelfde feit nog eens een gelijk bedrag betalen. Hij was halsstarrig in de boosheid, want voor het feest van St. Remigius in 1438 moest hij nog eens 2 Rijnsguldens dokken. Het is niet de bedoeling een chronique scandaleuso op te hangen, maar om duidelijk te maken , dat een dergelijk vergrijp in de Middeleeuwen af te handelen was met geld.
In 1441 wordt weer genoemd als pastoor Johannes Braetbeke. In 1456 Udo Meekeren. Op 20 juni 1456 komen de prior van Marienweerd en nog 20 andere fraters te Grave bijeen in vergadering en bepalen , dat Dirk Spuelre pastoor zal worden in Mill. Deze Dirk (Theodorus) Spuelre, ook genoemd als pastoor van Mill in 1421, was abt geweest van Marienweerd. Hij was dit geworden in een tijd, waarin het zeer slecht ging met het klooster, omdat er enkele elementen vertoefden die het klooster veel nadeel bezorgden. Na lang aanhouden van zijn medebroeders had hij het bestuur over de abdij aanvaard, na het ook al eens afgewezen te hebben. Onder zijn bestuur ging de abdij weer een tijdperk van betrekkelijke bloei tegemoet. In 1456 zal het hem echter te veel geworden zijn en hij vroeg ontslag. De nieuwe abt werd Johannes Braetbeke, die zoals wij zagen ook al pastoor geweest was te Mill. Udo van Meekeren deed vrijwillig afstand als pastoor van Mill ten gunste van Dirk Spuelre. Een gedeelte uit het officiële verslag van de vergadering:...... alsdat onse lieve here ende vader, here Dirck Spuelre onse abt voirgen, die des om synre altheyt ende om krancheyt wille syns lyffs, en mede om sonderlinghe anderen noetsaken wille, hem dairtoe dringende, vlitelick ende oetmoedellick, van ons begherende was, syn abdie ende prelatuerscappie guetwillick resigneren wolde en solde, beheltelick doch denselven tot synre noetdroften myt der kercken van Mylle, in den lande van Kuyck, geleghen, die Ude van Meekeren, canonic voirgen, nu ter tyt oic besete hebbe , ende dairomme gherne resigneren wille in maten hierna bescrevenen etc..
In 1464 wordt Theodorus Spuelre nog genoemd als pastoor. In 1460 is hij tijdelijk ontheven geweest van zijn functie en hij werd zelfs geëxcommuniceerd, waardoor hij vrijwillig op 21 april 3 Rijnsguldens betaalde. Waarvoor hij bestraft werd is niet bekend, maar in de Middeleeuwen was de kerk nogal kwistig met het uitreiken van excommunicatievonnissen.
In 1469 en 1473 komt voor Theodorus de Gravia (van Grave). Na hem is waarschijnlijk pastoor geweest Nicolaus Tremoniensis .
In 1485 wordt genoemd Theodorus Peels, absent en vervangen door Philippus Schoen. Peels stierf in 1500.
In het jaar 1489 moest het kerkhof van Mill opnieuw worden gezegend en gewijd, omdat er op de gewijde aarde bloed gevloeid was, hetgeen dir kerkhof bezoedeld en geschonden had. Wat was er namelijk gebeurd? Een zekere Anthonius van de Hoeven uit Cuyk , had op de gewijde plaats van het kerkhof de clericus Johannes van Venrode, die daar uit lijfsbehoud was heen gevlucht, verwond. Hij werd daarbij geholpen door Arnold en Godefridus uit Escharen. Deze drie heren moesten hiervoor in 1492 40 Rijnsgulden boete betalen, een niet gering bedrag.
Tussen 1510 en 1536 was herder van de parochie Johannes Dald(e). Deze pastoor is blind geworden.
In 1519 moest een zekere Johannes, de bedienaar van het altaar van de H. Maagd Maria in de parochiekerk van Mill tussen vastentijd en Pinksteren 3 gulden betalen, om van zijn excommunicatievonnis af te komen, dat hij opgelopen had omdat hij een zekere Gerardus
Dalt een ongehuwde clericus, had aangevallen. Hij had namelijk diens beide armen met twee wonden versierd, uit vrees, dat hij door hem zou worden aangevallen.
Tussen 1540 en 1550 was pastoor Johannes Ypelaar van Aelst. Hij stierf in 1550 . Hij werd opgevolgd door Gosewinus v. Arnhem.
In 1566 doet afstand als pastoor van Mill Johannes Beyrss (van Beers). Deze pastoor werd in 1566 tot proost van de Norbertinernonnen te Conincksveld bij Pijnakker gekozen en kreeg na de verdrijving van deze nonnen in 1573 een beneficie in de kerk van Beers.
Van 1566 tot 1603 regeert dan de krachtige pastoor Floris van Cattenborgh. Deze wordt wel eens de laatste pastoor van de Marienweerders genoemd te Mill, maar in de lijst van kanunniken van Marienweerd wordt ook nog een Balduinus Althuesden genoemd als pastoor van Mill.


DE HUIDIGE KERK.

kerk_mill_1900_zonder_klok.jpg
De kerk anno 1900. De kerk nog zonderwijzerplaten en ook het smeedijzeren hekwek was nog niet aanwezig.

In 1874 werd de kerk op het oude kerkhof in bouwvallige staat verklaard. Op 15 januari 1875 komt het kerkbestuur bijeen om de zaak van de in deplorabele toestand verkerende kerk te bespreken. Zij oordellen, dat de kerk niet bouwvallig is, maar er komen grote onkosten aan. Daarbij komt nog, dat de kerk veel te klein is. De reparaties zouden een bedrag van fl. 9000,-- gaan belopen. Daarom besluit men op 31 januari de zaak aan de bisschop voor te leggen. Op 7 februari had pastoor Michiels reeds een onderhoud met Mgr. Zwijsen en deze was van oordeel, dat men de kerk niet meer moest herstellen , daar ze na verloop van tijd toch te klein zou zijn en de kosten zouden de bestaansfondsen van de kerk totaal vernietigen. De bisschop stelde voor alleen datgene te verwijderen wat gevaarlijk was en te proberen bij de Burgerlijke overheid gelden los te krijgen, aangevuld met bijzondere bijdragen van de gelovigen en hij machtigde het kerkbestuur gelden hiervoor op te nemen. Op14 februari werd dit aan de parochianen op de preekstoel medegedeeld.
Langzamerhand ging men er in het kerkbestuur over praten , uit te zien naar een nieuwe bouwplaats voor de kerk, omdat de nu bestaande plaats te klein was voor het bouwen van een grotere kerk. Als plaats werd genoemd het land van C. Moors ( vroegere Schoenmagazijn J. Maas) Dit kreeg de toestemming van de vergadering. Enkele leden van het Kerkbestuur maakten echter misbruik van hun kennis en deden alsof de beslissing reeds definitief gevallen was, hoewel nog geen overeenkomst met de heer Moors getroffen was. Er kwam enige beroering in de omgeving van de oude kerk. Op 17 oktober deelde het lid de heer J. Schraven de pastoor mede, dat hij in de parochie was rondgegaan en dat de hele parochie tegen de verplaatsing van de kerk was, met uitzondering van slechts zeer weinigen
Nog dezelfde avond werd een vergadering van het Kerkbestuur belegd en de pastoor deelde de vergadering de bevindingen van de heer Schraven mede. De pastoor stelde voor het geval met de bisschop te bespreken en dit geschiedde op 20 oktober. Mgr. Zwijsen gaf de raad af te wachten tot dat de benodigde subsidie door het gemeentebestuur zou zijn toegezegd , en de Collectes onder de parochianen door te laten gaan. Het bestuur moest zich verder op de hoogte stellen van de gevoelens van de parochianen.
De 21ste oktober was hiervoor de aangewezen dag, want op deze dag werd de traditionele boter-en rogge-omgang gehouden. Nu bleek, dat alles wat de heer Schraven te berde gebracht had, alles behalve op waarheid berustte. Niemand was tegen de verplaatsing, behalve de familie Schraven. Enkele hadden zelfs reeds een nieuwe plaats uitgekozen tegenover het Liefdegesticht (Het vroegere zusters klooster nu kermisterrein). Sommige mensen begonnen hun contributie te staken dat het praatje door het dorp ging, dat de nieuwe kerk op een andere plaats zou komen, of er zelfs helemaal niet zou komen. De meesten zeiden echter wel bij te willen betalen zo gauw de nieuwe kerk er zou komen. Op 13 februari vergaderde het kerkbestuur opnieuw. Om een eind te maken aan de onzekerheid onder de parochianen en om de collecte doorgang te doen vinden, werd nu besloten een definitieve plaats te kiezen voor de nieuwe kerk. De leden van het Kerkbestuur bewaarden het zwijgen, wellicht uit bescheidenheid of omdat zij hun mening niet wilden uiten. De pastoor nam toen het woord en stelde voor als meest geschikte plaats, het terrein tegenover het Zusters klooster. Alleen de heer Schraven bleek bij stemming tegen te zijn en wel om gewetensbezwaren. Hij deelde ook mee, de bisschop over deze zaak te willen spreken. De pastoor keurde dit plan te volle goed en toonde zich er zelfs mee ingenomen.
Op 13 februari vertrok de heer Schraven per kar naar den Bosch, want de reis had mede ten doel zerkstenen drempels voor zijn nieuw te bouwen huis te gaan kopen, anders ware zijn reis waarschijnlijk niet ondernomen.
Bij het onderhoud met Mgr. Zwijsen vroeg deze hem hoe de andere leden van het bestuur hadden gestemd. Toen de bezwaarde dit verteld had, zei de bisschop hem, zich bij de meerderheid neer te leggen of zijn ontslag als kerkmeester te nemen. Hierop antwoordde de heer Schraven, dat dit niet zijn bedoeling was en dat hij zich gaarne wilde onderwerpen.
Op 19 februari werd besloten het terrein tegenover het Liefde huis te bestemmen voor de nieuw te bouwen kerk.
Op 25 april wordt de firma van Dijk-Werken Benssen als uitvoerder aangewezen door de bisschop. In augustus worden 190.000 stenen gekocht te Nijmegen. Klinkers ad fl. 13,-- , best rood ad fl. 9,25, boerengraan ad fl. 10,25. Voor het benodigde steigerhout wordt een heel bos aangekocht bij Jonkheer van Sasse van Ysselt te Boxmeer, groot 748 bomen ad fl. 0,75 en nog 80 bomen om uit te kiezen ad fl. 2,50. Om de kosten van het vervoer te dekken werd een collecte gehouden onder de parochianen . Deze bracht fl. 1745,20 op. Her materiaal werd door de spoorwegen aangevoerd. Het steigerhout en het touw werden later verkocht aan het Kerkbestuur van Hedel voor fl. 1166,20. Men besluit geen muurtje om de kerk te bouwen wegens uitgeputte middelen van de kerkenkas.
Op 6 januari 1878 werd het afbreken van de oude kerk aangenomen door de firma van der Spank te Zeeland, voor de som van fl. 350,--, terwijl de afbraak door de notaris publiek zou worden verkocht. De fundamenten zaten echter wel meer dan 1,50 meter diep. De aannemer kon zijn verplichtingen voor de overeengekomen som niet nakomen en daarom werd nader overeengekomen , dat hij fl. 315,00 zou ontvangen en de fundamenten mocht laten zitten.
Op 2 februari besluit men alsnog het puin te laten weggraven, om het bestaande kerkhof te kunnen vergroten. Bij inschrijving zou dit fl. 200,-- gaan kosten en dit vond men teveel. In maart werden de fundamenten en het puin onder de kerk toch verwijderd door J. Daamen, metselaar. Voor de fundamenten kreeg hij fl. 40,00 en voor het puin onder de kerk fl. 94,-- In mei werd dit bedrag verhoogd, omdat men toch wel inzag , dat dit bedrag te laag was.
Op zondag 19 juni 1881 kwam de bisschop Mgr. Godschalk naar Mill om de nieuwe kerk te consacreren. Reeds vroeg in de morgen wapperden van alle huizen, de kerk en van de opgerichte erebogen, de vlaggen. De gehele straat, van het punt van ontvangst tot de kerk , was met groen beplant, terwijl op 8 plaatsen grote erebogen waren opgericht.
's Namiddag werd Monseigneur aan de grens met Escharen afgehaald door de Gardes d'honneur, terwijl verschillende verenigingen de komst van de bisschop aan de rand van de kom der gemeente afwachten, waar de bisschop door de burgemeester werd toegesproken. In een plechtige optocht, die uit ruiterij, St. Catharinagilde, het gezelschap Diana en een dertigtal bruidjes bestond, trok men onder begeleiding van de Harmonie van Gennep de versierde straten door tot aan de kerk, waar Mgr. een hartelijk welkom werd toegesproken door een der bruidjes. De stoet vertrok verder naar de pastorie waar Mgr. de menigte dankte voor de hartelijke ontvangst, afscheid nam van de menigte, het volk zegende, waarna duizenden wel voldaan huiswaarts keerden.
Op maandag 20 juni werd de luisterrijk versierde kerk door de bisschop geconsacreerd. Vooral het hoogkoor trok ieders aandacht. Na de middag bracht de Gennepse harmonie de bisschop nog een serenade en gaf daarbij blijk van werkelijke ijver en degelijke kennis. Nadat Mgr. nog een wandeling had gemaakt door het feestelijk versierde deel van het dorp, daarbij begeleid door de genoemde harmonie. en een bezoek had afgelegd bij de zusters, de burgermeester en de notaris, keerde hij terug naar de pastorie. Daar werd nog een toespraak gehouden door een der bruidjes. Er werd afscheid genomen en onder begeleiding van de garde d'honneur verliet de bisschop de gemeente.

kerk1920.jpg
Kerk Mill 1920

Door de snelle groei van de parochie werd de kerk te klein en in 1939 werd ze door Pastoor Rath uitgebreid met twee vleugels. De bouw geschiedde onder architectuur van J. Strik.
Tijdens de gevechten om Mill in 1940 had de toren een aanval der artillerie te verduren, welke echter geen grote schade aanrichtte. Een van de aanvallen der Nederlandse militairen vanaf de Brugse berg op de torentjes, die de grote spits flankeren werd er een afgeschoten. Dit werd pas enkele jaren geleden bij een restauratie van de toren hersteld. In de meidagen van 1940 werden in de kerk 700 Nederlandse krijsgevangenen ondergebracht door de Duitsers, en van hieruit op transport gesteld naar Duitsland. Tijdens de oorlogsjaren heeft de pastoor lange tijd gewoond in het huis van Mej. Van Hoorn, nu notaris Stalpers, daar de pastorie gevorderd was door de Duitsers.

HET GILDE VAN SINT CATHARINA.

Catharina_Gilde_1925.jpg
Sint Catharina Gilde anno 1925
namen van personen op bovenstaande foto; (volgorde namen komen niet overeen met de positie van de personen op de desbetreffende foto).

Sjef Giezen, Jan Rooyendijk, Grad v.d. Cruysen, Bert Helmerich, Mina Helmerich, Tinus Rooyendijk, Maan Verbruggen, Tom Heys, Huub Verstraaten, Wim van Tienen, Jelders,
Bert van Tienen, Tinus Nelissen, Manus v.d. Duyn, Groen, Bertus Theunissen, Jan v.d. Heuy,
Willem Albers, Jef Schraven, Frans Kremers.

Van gilden van voor 1600 mag worden aangenomen, dat oefening in de wapenhandel, of vormen van een kerkelijk broederschap , mede ter opluistering van kerkelijke feesten, het eerste doel was. Steeds werd er verbinding met de kerk gezocht. Het gilde luisterde de grote processies op.
Op schiet- en teerdagen werden missen gedaan voor overleden en levende leden van het gilde. De pastoor stond dikwijls bovenaan de ledenlijst van gildebroeders. In Mill komen ook de van der Voorts, Heren van Aldendriel, voor als lieden van het gilde.
De huishoudelijke inrichting werd geregeld volgens de gildekaart (charter). Hierin stond onder andere vermeld, hoe het gilde bestuurd werd, de rangen en de data van teer- en schietdagen en de toelating van nieuwe leden. Een voorname en noodzakelijke gilde-plicht was het begraven van de gildebroeders en zusters.
Het vogelschieten werd beschouwd als een gepast vermaak. Bij de Mis voor het vogelschieten trad men met vaandel en wapens de kerk binnen en vroeger trommelde de tamboer tot voor de communiebank. Het vogelschieten levert een koning op.
Wie driemaal achter elkaar koning was werd keizer. De koning of keizer was verplicht een plaat (schild) aan het gildezilver toe te voegen. Her gildezilver vertoont behalve namen en jaartallen menig versje, gemaakt door de schenker.
Van het Millse Gilde is zeer weinig bekend. Het Catharinagilde wordt verondersteld te zijn gesticht in 1625, maar bewijzen zijn hiervoor niet aan te voeren. In 1925 werd op luisterrijke wijze het 300 jarige bestaan gevierd. Het gilde heeft perioden van grote bloei en diep verval gekend. Om aan de grote onderlinge ruzies een eind te maken verbrandde de pastoor in 1862 alle papieren. In 1864 kwam er weer leven in het gilde. De kas was bijna leeg en daarom werd een aantal schilden verkocht voor de lage prijs van 14 gulden en 47 cent.
Sint_Catharina_Gilde_25_jarig_jubileum_1933.jpg
25 jarig jubileum Sint Catharina Gilde 1933

Enkele jaren geleden was de gemeente zo gelukkig een aantal zilveren schildjes uit de 18e en de eerste helft van de 19e eeuw te kunnen redden door aankoop. Het gilde zelf beschikt slechts over zilver uit de 2e helft van de vorige eeuw (1800) en uit deze eeuw (1900) . Een koningsschild uit 1730 werd geschonken door J.J. Pluck, Peelmeester en Koster te Mill. Op een schild uit 1750 staat vermeld; Ja, Gilde Broeders met U Snaphaen-valt nu wat dapper op de vogel aan- want U slap schiete doet ons verdriete.
De laatste jaren wordt wel zeer slap geschoten, want het gilde bevindt zich, in diepe ruste.afbeelding_heilige_Catharina.jpg
Afbeelding van Sint Catharina

Het_Gilde.jpg

namen van personen op bovenstaande foto;
v.l.n.r.
Frans Kremers, Gerrie Hoevenaars, Jacob Martens, Gerrit v.d. Cruysen.
zittend v.l.n.r.
Grad v.d. Cruysen, Jac. Janssen, C. de Klein.



feestgids_st_catharina_gilde.jpg
Feestgids Sint Catharina Gilde van Mill in 1925(voorblad)

In her verhaal Over de gezworenen, de borgen en de nasleep anno 1715. komt ook een lijst voor van de borgen voor de schuld van de Roomsche Gemeijnte waar ook een aantal gildebroeders worden vermeld.
Jan Jan Zelten en Henric Jan Selten, mogelijk broers, Peter Tissen de Kuijper, Hendric Beckers, weer een schoonschoon van de voormalig richterbode en substituut scholtis tot Mill, Adriaen Godduaerts (1650-1708) Jan Hermens en Meeuws Hermens, de voorvaders van onder andere alle Alber(t)sen. Het Gilde Sint Catharina heeft ons weinig nagelaten. Uit de schamele gegevens voor hun stamboom-aankleding.
Een simpele vermelding in een cijnzboek, contributie-tafel of begrafenisboek ia al een hele aanwinst. Gelukkig beschikken we over het contouren-schildjesboek van het koningszilver, samengesteld door Mathieu Hoeymakers omstreeks 1976. Ook bestaat er een zielboek, thans in het archief bij de parochie Heilige Willibrordus, aanvangende 1631. Hierin komt onder andere voor Bartholt van de Voort, Heer van Aldendriel .
Voorts heeft de gemeente Mill een collectie zilveren schildjes in bezit. In de opeenvolging van de verschillende jaren zijn veel hiaten. Gelukkig zijn uit 1715 en 1716 2 koningsschilden bewaard gebleven. In 1715 was Jacob Jan Pluck, Peelmeester en Coster, conninck van de Guld. Hij is stamvaarder van veel Cuijkse geslachten. In het cruciale jaar 1715 schoot hij de vogel af. De derde dag na Pinksteren, op de feestdag van het gilde, het feest van Suntekatrien. Onze voorouders waren alle sores met de protestanten toen allang vergeten. In 1716 werd Jan Thijssen, waarschijnlijk de zoon van Mathijs Zelten, den olieslager, koning. Beider kwartieren komen uit bij de stamvader Peter die Smidt, ergens omstreeks 1550 geboren in Sint Hubert. Natuurlijk staan beide koningen op de lijst van de borgen.
Uit 1925 dateert een feestgids, waaruit blijkt dat men aanneemt dat het gilde op dat moment 300 jaar oud is. Zie bovenstaande copy van de titelpagina, ons ooit aangereikt door Walter Jansen van bakker Jansen in de Meeren. Dat betekent dat het thans slapende gilde Sint Catharina momenteel de respectabele leeftijd heeft bereikt van 375 jaren. Gildes kunnen namelijk nooit worden opgeheven, ze zijn actief, teren en schieten den vogel af, of...ze slapen. In de naamlijsten van de gilden van Nederland behouden zij hunne plaatsen ook hunne namen en worden ook op landdagen toch met ere genoemd. Een bijzondere borg, die wij als laatste vermelden is Jan Derckx Hammen. Hij is waarschijnlijk de relatie ( de kruiwagen), die weet had van de rijkdom van Hendric Hammen en diens huisvrouw Catharina Driessen.
Onder de neus van de Commandeur van het klooster van de Commanderije der Duitse Orde op het kasteel van Gemert, heeft hij de erfenis kunnen wegsluizen naar Mill. Voor een goed doel zal hij wel gezegd hebben! We hebben nergens kunnen vinden, nergens staat geschreven hoe de lening in termijnen is gelost. Wij hebben daar enig speurwerk naar gedaan. In Gemert is het echtpaar Hammen-Driessen , voor 1811, niet bekend. Ook in de doopboeken en huwelijksgegevens van de parochies in de buurt komen zij niet voor.
Volledigheid van de ons ter beschikking staande bronnen bieden natuurlijk geen garantie. Onderzoek in de uitstekend gedocumenteerde cartotheek van Wim Jaegers in Venray ( DB gegevens 1650-1811) levert het volgende resultaat op. Hendric Peters Hammen is gedoopt in Mill, 26-06-1661 als zoon van Peter Jans Hammen (1633) en Catharina Jans. Wij nemen aan, dat Hendric meermalen op bedevaart is gegaan naar Handel en daar Catharina Driessen heeft ontmoet. Mogelijk ook daar met haar is getrouwd.
Geluk, zuinig leven, hard werken, weinig tegenslag, hebben van hen rijk gegoede lieden gemaakt. Logisch concluderend, die tijd ongeveer 1700 in aanmerking nemend, denken wij, dat het kinderloos echtpaar Hammen-Driessen uit Gemert, de schuld heeft kwijtgescholden.

WIE DE GESCHIEDENIS KENT, LEEFT DUBBEL.
Lezing door de heer A. Claassens , de dato ?

Het oude Land van Cuyk.

Een woeste streek, met struikgewas en moerassen en door een barbaarse bevolking bewoond, niet in dorpen maar in verspreide schamele gehuchten.

-Schamele gehuchten...- De Heilige Lambertus, eerste berichtgever over onze streek komt met deze verhalen in Maastricht aan ANNO 650 na Chr. Hij bekent ruiterlijk, dat de kerstening van deze bewoners in dit deel van Taxandria (Brabant) , gelegen rond de woeste Peel, geen succes is geweest. De berichten lijken nogal negatief, maar men moet er wel bij bedenken, dat barbaren vroeger iedereen werd genoemd die nog heiden was. Daar komt nog bij, dat Maastricht in die dagen al een geciviliseerde stad was, een CIVITAS ANTICA. Toch zal Lambertus, nadat hij in 688 bisschop van Maastricht is geworden, door zijn volgelingen enkele stenen kerken hebben laten bouwen (stichten). Wij denken hierbij onder andere aan Escharen en Beers.

Schamele gehuchten treft ook Willibrordus aan, wanneer hij omstreeks 700, gebruikmakend van de heerbaan, aangelegd door de Romeinen, langs Cuyk, naar Blerick en Kessel trekt. Het is bekend, dat Willibrord een bijzondere verering had tot de Heilige Petrus, de prins van de apostelen en de Heilige Martinus. Daarom sticht hij voornamelijk in de nederzettingen , waar hij verblijft kerkgebouwen toegewijd aan deze heiligen. Zijn volgelingen, metgezellen, waarvan hij er meestal enkele op die plaatsen achterliet als bedienaar (beneficiant) kerstenen later het binnen land.
Zij wijdden de daar gebouwde kerken toe aan de Heilige Willibrordus. Zo zie je vaak in een driehoek, kerken toegewijd aan de Heilige Martinus bijvoorbeeld Cuyk, Sint Petrus; Boxmeer en in Mill Sint Willibrordus. Rond Bakel komt hetzelfde voor en ook Venray kent dit verschijnsel.
Onze streek, waarin... die schamele gehuchten lagen maakte vanouds deel uit van het Land van Cuyk. Tot eind 4de eeuw werd het overheerst door de Romeinen. Nijmegen was een Romeins militair centrum. Dat wil zeggen, dat daar een hoofdkwartier was van een legioen met ongeveer 5000 soldaten, waaronder 300 ruiters. De Romeinen jaagden in onze bossen en kregen wel eens tegenspel van onze barbaren.
Een van de redenen van de ondergang van het Romeinse Heir is geweest, dat zij geen of praktisch minimaal verweer boden aan de woeste stammen, welke huisden rond de Peel. Zo ook niet aan onze voorouders. Kwam het dan toch een enkele maal tot een treffen, dan vluchtte men het moeras in. Men kende toen ook al: de oudste weg naar de Peel.
Na de Romeinen komt de grote volksverhuizing met daarna de Frankische en Karolingische overheersing. Daar zullen onze voorouders wel weinig van gemerkt hebben. Onze streek, ingesloten tussen Peel en Maas, met zijn bewoners meestal gehuisvest op de hoogst gelegen plekjes is daarbij niet opgevallen. Hoewel.... dicht bij Nijmegen, het bestuurscentrum gelegen, moet het al vroeg een belangrijk gebied zijn geweest. Want na Clovis, de eerste Frankische koning, die zich liet dopen, na zijn opvolgers, Karel Martel en Pepijn III, eind 7de eeuw krijgt het Christendom al heel vroeg een kans in onze streken.
We hebben al gezien, dat Willibrordus , komende uit het ruige Ierland, met zijn gezellen in onze regio missioneerde. Hoewel hij van de Paus opdracht krijgt, de Friezen te bekeren en in Utrecht zijn bisschopszetel te vestigen, kiest hij voor de barbaarse volken.... stelt zich vaak kwetsbaar op en moet daarom nogal eens vluchten. Koning Radboud, de Fries, verdrijft hem zelfs uit Utrecht. Hij ziet dan ook uit naar onherbergzame streken. Daarom vertoeft hij veelvuldig rondom de Peel. Ook Willibrord kende blijkbaar -de oudste weg -. Pas in 716 krijgt hij hulp van Wilfried Bonifatius, de Pauselijke legaat.

Wij schrijven 800, Karel de Grote heerst over west Europa. Vanuit onder andere Nijmegen en Aken bestuurt hij zijn gebied volgens een feodaal systeem . Hij is Keizer van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie, in Rome gekroond door de Paus en verder regerend bij de gratie Gods. Hij verdeelt zijn land in gouwen, en stelt leenmannen aan, vaak gunstelingen en oorlogshelden, die als Graaf of Voogd het verdeelde gebied bestuurden. Een van die gouwen is het Land van Cuyk, na waarschijnlijk eerder toebehoord te hebben tot een Maasgouw of de grote gouw Taxandria. Dat alles is niet helemaal duidelijk.
In het jaar 759 wordt het Land van Cuyk al genoemd als hebbende eenen Heer. Het Land van Cuyk is dan veel groter en strekt zich uit vanaf Orthen bij Den Bosch tot Blerick. Ook het Land van Ravenstein valt hieronder. Het wordt beschouwd als een hoge heerlijkheid, een zogenaamd Rijks onmiddellijk leen, een direct leen van de Keizer, zoals Holland, Gelder en Brabant. De Heer van Cuyk was een rijksvorst, op het zelfde niveau als de graven van Holland, en kon theoretisch gezien zelfs tot keizer worden gekozen .
Tot het jaar 1000 weten we weinig af van onze bestuurders. Wij weten van het Valkhof bij Nijmegen, waar de Keizer onder andere placht te verblijven en waar zijn hofhouding vertoeft, dat de opvolgers van Karel de Grote onder andere Lodewijk de Vrome het Rijk verdelen en dat ten slotte het Land van Cuyk valt onder de Leenheer Lotharius de Duitser die dan wegens krijgsverbondenheid het leen met erfrecht aan zijn leenmannen afstaat. Voorts weten wij van de opvolging van Keizer Otto II omstreeks 980, waarvan met zekerheid wordt aangenomen dat zijn vrouw Keizerin Theophano onderweg in het Kethildal bij Kranenburg moet bevallen van een zoon de latere Otto III. Ook is bekend dat Heer Willem van Cuyk, omstreeks 1034 met een groot heir ter kruistocht trekt.

Nog steeds komt het Millse territoir niet in beeld. Natuurlijk zijn er missionarissen geweest, vanuit Cuyk of Boxmeer, die een altaar vestigden. Zij deden dat meestal op plaatsen waar de barbaren eertijds hun offers aan de goden brachten. Ook de eerste christenen hielden er nog heidense gebruiken op na. Zo wordt aangenomen, dat er kapelletjes hebben gestaan in het Ijzerbroek te Sint Hubert, op de Royendijk; het is zelfs mogelijk, dat Zuid Carolina, in sommige stukken Zuid Carolinakapel genoemd, een verbastering is van Sint Catharinakapel.

Patronus abbas de Mariëweert prope Bommel, sed
monasterium periit-Decimæ spectant ad abbatem prædictum.
Est una alia dicta » Int hollandsch Broeck." quæ spectat ad Capitu-
lum Graviense. Decimæ vero novales et dictæ »De smæltienden"
spectant ad dominum pastorem loci- Reparatio ecclesæ est ad
onus abbatis- Summum altare cum crucifixo et imagine mira-
eulosa Beatæ Virginis spectant ad capellam vicinam op
den Haeff.


Feit is dat vier kapellen van oudsher overleven. De kapel van Sint Hubert, het altaar van Sint Cornelius te Wanroy , de kapel van Maria ten Hove te Mill. Deze laatste, waarin een miraculeus beeldje wordt vereerd, bevindt zich in Meer bij Mylle. In dit gebied dat in een laagte is gelegen vestigen zich de eerste monniken. Zij bouwen daar in het dal van een uit de Peel sijpelend beekje, een pisley, hun onderkomen de Hof Pisla. De landerijen er omheen zijn in 1128 door Herman van Cuyk tegelijk met de stichting van de Abdij Marienweerdt aan de paters geschonken.

Capella, Mariæ Virginis in Haefft, quondam miraculosa, cujus
imago est modo in parochiale ecclesia de Mill.


Henricus van Hout;
Niet ver daar vandaan ligt nog een kapel, hemelsbreed 750 meter 1000 schreden, mille passen, met het altaar van Sint Willibrord op een hoger gelegen stuk. Het zal tot 1156 duren, wanneer in een acte Mylle voor het eerst genoemd wordt.
In de 19de eeuw hebben enkele priesters uit onze gemeente, naam gemaakt elders in het land. In Vessem in de Kempen, bouwde Pastoor Henricus van Hout de nieuwe kerk. Hij was een man van de 5 zonen van Wilhelmus van Hout en Cornelia van Amstel. Zijn broer Gerardus, grossier en koopman van koloniale waren zou later de aanzet geven tot oprichting van de klompenfabriek van Hout te Mill. De nieuwe kerk kostte in 1882 ƒ 22.366,-- incluis restauratie pastorie en ommuring van het kerkhof.

Volgens het gedenkboek van de parochie Vessem, uitgegeven bij gelegenheid van het 100-jarig jubileum was pastoor van Hout een geleerd man, veelzijdig bekwaam en bezat hij een onuitputtelijke werkkracht. Bovendien was hij een humorist. Zo hield hij een papagaai, die hij allerlei frappante uitspraken leerde. Als Mie de pastoorsmeid in zijn werkkamer verscheen, bleef hij maar roepen -Mie is de koffie klaar-.
Toen op het eind van de tachtiger jaren, treinverbindingen tot stand kwamen, bracht hij een bezoek aan Rome. Bij zijn thuiskomst kreeg elk gezin een rozenkrans ten geschenke. Op 19 december 1890 is hij vrij plotseling op 58 jarige leeftijd overleden.

Lambertus Verstraaten;
Geboren 1817 , RK. priester gewijd te Haaren in 1842 ,zoon van Willem Verstraaten , burgemeester en Bardina Paters.
Lambertus Verstraaten restaureerde de voormalige kerk van Escharen, zoals thans nog blijkt uit de ingemetselde steen aan de ingang van de huidige kerk. Hij is 7 jaar pastoor geweest en in 1887 aldaar gestorven.

Henricus Verstraaten;
RK. priester geboren te Mill in 1829 eveneens een zoon van Willem Verstraaten en Bardina Paters. Henricus vertrekt na zijn wijding naar het Limburgse Montfoort als kapelaan. Wordt later in Nieuwveen bij Meijdrecht bouwpastoor van de Heilige Nicolaaskerk in 1865.
Hij liet ook een gebouw als klooster inrichten en haalde Duitse zusters die een klooster hadden in Aerdenhout, naar Nieuwveen. Hij overleed aldaar in 1883.

Anthony Verstraaten ( Verstrate, Verstraete);
Anthony Verstraaten werd geboren als zoon van Laurant Dirckx en Arnolda Peters, zoals hij zelf in zijn dagboek schrijft de dato ,30 mei 1674. Hij trouwt te Mill op 26 augustus 1714 met Helena van den Heuvel dochter van Adriaen Goduwaerts van den Heuvel en Geetie van Kilsdonk. Hij volgt zijn schoonvader, die in 1708 is overleden, op als richterbode, gesubst. schout, later bierbrouwer, cijnsinner, naar rentmeester. Later wordt hij bovendien groot grondbezitter.
Hij is de stichter van de -di nastie- van de Verstraatens. Waarschijnlijk ontleent hij de naam aan de Gemene Straat, die langs zijn huis loopt de weg van de Reeck naar Waranda, de huidige Karstraat - Schoolstraat. Mogelijk is ook dat hij pachter was .
Zij naam komt voor op de eerste bladzijde van het oorspronkelijk authentiek in het Rijksarchief bewaard gebleven doopboek van de Parochie, toen Lucas Siongers, pastoor was. Hij trouwt met Maria de Bruyn, waarschijnlijk afkomstig uit Uden. Uit dit huwelijk geboren zonen, treden in de voetsporen van de vader of worden pastoor.

Zoon Constantinus Verstraaten;
Constantinus Verstraaten geboren in 1728 wordt na de inval van de Fransen (1796 ) Lid van de voorlopig bestuur in het Land van Cuyk en van de Provincie "De Monden van de Rijn", zoals Napoleon de nieuwe indeling noemde. Ook wel genoemd : de Municipaliteit.

Kleinzoon Anthonie Verstraaten;
Anthonie Verstraaten geboren in 1767 volgt zijn vader op als afgevaardigde van het bestuur van Staats Brabant. Wordt na 1814 officieel notaris en trouwt met Dorothea van de Voort. Zij krijgen een groot gezin.

Augustinus Ambrosius Franciscus Verstraaten;
Augustinus Verstraaten geboren in 1812 wordt de opvolger van zijn vader. Het is deze notaris Verstraaten, die zijn woonhuis wegschenkt aan de Zusters Franciscanessen in het jaar 1871 en ontslag neemt als notaris en wethouder van de gemeente en in Utrecht gaat wonen. In Utrecht is hij lange tijd regent geweest van het Catharijne convent.
Zijn zoon pater Malachias Verstraaten wordt later de vierde abt van Achel .

Zonen van het volk;
Arendt van Lampeler; 16de -eeuws orgelbouwer uit Mill. Waarschijnlijk komt zijn familie uit Wanroy, omdat daar de buurtschap, de Lamperen, nog steeds bestaat. Edoch, wie over orgels schrijft uit de 16de eeuw, vermeld steevast de naam van Arnold (Aert, Arendt) van Lampeler, ex Mill, in het Land van Cuyk. Zo ook Dr. Maarten Vente historisch orgelspecialist van professie. In -die Brabanter Orgel- van 1963 wijdt hij zelfs een compleet hoofdstuk aan de Familie Lampeler van Mill.
Ook al zou hij van de Lampeler afkomstig zijn, gedoopt is hij toch in de parochiekerk van de Heilige Willibrordus alhier, omreden, dat Wanroy toen nog net niet zelfstandig was. Als Aert Janszen werkt hij rond 1560 te 's-Hertogenbosch in de orgelbouwwerkplaats van Nicolaas Niehoff, waarmee hij later een maatschap sluit . Hij woonde toen aan de Zijle (nu Wolvenhoek) in 's-Hertogenbosch. Samen met Nicolaas Niehoff werkte hij aan het orgel van de Sint Jans Kathedraal te 's-Hertogenbosch.
Het is niet onwaarschijnlijk, dat Arendt het vak bij Niehoff heeft geleerd. Niehoff was toen al op leeftijd en had geen opvolgers. Als laatste werk hebben zij samen het orgel van de Sint Gereonskerk in Keulen uitgevoerd. Zij staan in het archief van het kapittel vermeld als Nicolao et Arnoldo de Buscoduce, magistris 5 juni 1573. Direct daarna krijgt hij als Arendt van Mill, burger van de stad 's-Hertogenbosch een orgelbouw contract van het kapittel van de Don van Munster. Later opereert hij alleen nog in West Duitsland. Hij werkt dan samen met zijn broers Rein en Dirk van Lampeler. In Keulen krijgen zij het onderhoud van vier kerkorgels onder andere van de Dom en de Sint Andreaskerk.
Zij gaan dan ook in Keulen wonen. Voor 1588 is hij overleden aan de pest, en heeft het werk overgedaan aan zijn broers, waarbij inmiddels oor Berend zich heeft aangesloten. Het was dus een vermaarde orgelbouw familie. Blijft nog te vermelden , dat zijn vrouw Ida Jans heette en een dochter was van de molenmaker Jan Gijsberts.
In 1610 treedt nog een orgelbouwer in Duitsland op, welke ook van Mill afkomstig is. Het is Jan van Mil (Johan Millensis) welke van 1610 tot 1622 5 orgels bouwt respectievelijk, in Embden, Nesse, Engerhafe Aurich en Bremen. Prins Maurits heeft een keer moeten onderhandelen over achterstallig honorarium, aangaande een geleverd orgel te Munster. In Brouwershaven staat een zeer bekend orgel, dat in de werkplaats van Niehoff omstreeks 1560 is gebouwd.

Jacobus Nellissen;
Jacobus was de eerste Missionaris van N.O. Indië.

Barthold van der Voort;
Barthold was de zoon van de Heer van Aldendriel ( zie compilatie van Kasteel Aldendriel)

Johannes van der Straaten;
Johannes van der Straaten geboren 18 augustus 1823 te Mill was een zoon van Johan Toonen van der Straaten en Helena Jans Barten, eigenaars van boerderij en café De Roskam, gelegen aan de Gemene Straat (voormalig café Heys).

Johannes werd priester gewijd in Haren en wordt door de Bisschop naar het Utrechtse uitgezonden en later benoemd tot kapelaan te Deventer en hierna te Zevenaar. Dat is niet verwonderlijk , want Monseigneur Zwijssen was behalve Bisschop van 's-Hertogenbosch, tevens Aartsbisschop van Utrecht. Later wordt hij pastoor in Hengelo (Gelderland) en bouwpastoor van de kerk van Heteren. Hier is hij tenslotte gestorven. Tijdens zijn studietijd en ook later, zelfs na zijn benoeming tot pastoor is de familie Van der Straaten met hebben en houwen financieel borg gebleven.

Johannes Schraven;
Johannes RK priester geboren Sint Hubert 13 december 1799 zoon van Antoon Schraven en Sybilla Jans. Van hem is slechts bekend, dat hij van 1849 tot 1861 pastoor was te Weurt en daar op 4 oktober 1861 plotseling is overleden.

Cornelius Selten;
Cornelius RK priester geboren te Sint Hubert. Hij is bouwpastoor geweest van de Heilige Rochuskerk te Rijkevoort van 1813 tot 1847.

Anthonius van Geffen;
Anthonius RK priester geboren in Sint Hubert is in 1851 pastoor in Ledeacker. Verder is over hem niets bekend.

DE ACACIAHOF EEN GROENE PAREL IN HET HART VAN MILL.


ACCACIAOF.jpeg

De Acaciahof. Anno 2018


Het onderstand relaas is een compilatie van het boekje De Acaciahof uitgegeven door het Bestuur Stichting Acaciahof naar aanleiding van het project Plan Acaciahof. Mocht u na deze compilatie interesse hebben in dit boekje neem dan gerust contact met ons op misschien kunnen wij u verder helpen.

INLEIDING
Al eerder zijn pogingen ondernomen om het oude kerkhof aan de Hoogstraat in Mill een andere bestemming te geven of nieuw leven in te blazen. Maar deze initiatieven, van burgers, parochie of gemeente, kwamen niet van de grond. Een van de plannen was het verwaarloosde park in te richten als stiltepark in het centrum van Mill. Dit plan kende een aantal doelstellingen:
1. renovatie van herdenkingszuilen, toegangspoort en omheining
2. opschonen paden, aanplanting en grasperken
3. vervanging huidige plantgoed
4. informatiebord over heden en verleden
5. mogelijk nadere blikvangers plaatsen dan wel aandachtspunten belichten.

De 5de doelstelling bleek de sleutel voor een poging die wel van de grond kwam. Het voorstel van een aantal Millenaren om een Mariakapel in het park te bouwen bleek die sleutel te zijn. Een tweede sleutel bleek de verplaatsing van het Oorlogsmonument naar deze locatie , een lang gekoesterde wens van de gemeente Mill. In het Plan Accasiahof zijn deze twee blikvangers met alle bovengenoemde doelstellingen meegenomen. Soms is dan ook nog wat geluk nodig. Voor het Plan Accasiahof het geluk dat het bestemmingsplan Mill centrum in een wijzigingsprocedure zat.
De bouw van een Mariakapel in een openbaar groen aangewezen perceel was niet mogelijk maar kon nu als wijziging in de procedure worden meegenomen.

acaciahof.jpg
de Acaciahof bij zomer en winter

PLAN ACACIAHOF.
Wat in 2015 begon als een initiatief van een aantal senioren is uitgemond in het ambitieuze project Plan Acaciahof in het centrum van Mill. Het ontbreken van een Mariakapel in het centrum van Mill was de aanleiding voor de actie van deze senioren. In de buitengebieden waren al diverse kapellen gebouwd maar de ouderen trekken nu juist van de buitengebieden naar het centrum van Mill. Omdat zowel de parochie De Goede Herder als het college van B&W enthousiast reageerde op dit initiatief werd op 27 juli 2015 de Stichting Acaciahof opgericht. De naam Acaciahof refereert aan de monumentale Acacia's die in het park staan. Deze zes bomen zijn opgenomen in het Landelijk register monumentale bomen onder Boomnummer 167634: Valse acacia. In de lijst is als plantjaar 1910-1920 opgenomen.

Op verzoek van de gemeente Mill werd naast de bouw van een Mariakapel ook het verplaatsen van het Oorlogsmonument, van de Langenboomseweg naar de Acaciahof, in het plan meegenomen. Met deze twee nieuwe beeldbepalende objecten, nieuwe aanplant, nieuwe paden en de realisatie van een ontmoetingspunt kreeg het park een heel ander aanzien.
De reeds op het terrein aanwezige Calvarieberg met de tien herdenkingszuilen herinnert nog aan de oorspronkelijke functie van het terrein, een begraafplaats voor de Rooms-Katholieken en tijdens de reformatie voor de protestantse kerk en voor de oorlogsslachtoffers (burgers en militairen) uit mei 1940.
De Acaciahof id nu een plaats geworden om te herdenken en te gedenken maar vooral ook een ontmoetingspunt voor omwonenden en passanten.

GESCHIEDENIS KERKHOF.
Op het oude kerkhof stond in 1878 de Parochiekerk, met als patroonheilige Willibrordus. De bouwdatum van deze kerk is onbekend. Ook is onbekend of dat kerkgebouw de eerste kerk van Mill was of dat er er daarvóór misschien al een kapel heeft gestaan . De naam Mill wordt voor het eerst vermeld in het jaar 1060 en wel als Millen. Het is dus zeer aannemelijk dat er al eerder een kerkgebouw heeft gestaan. In het jaar 1326 kreeg Mill patronaatsrecht, dat wil zeggen dat het toen een zelfstandige Parochie werd en een pastoor benoemd mocht worden. Vóór deze tijd was de kerk in Mill onderhorig aan haar moederkerk in Boxmeer.
Toen de oude kerk in 1878 werd gesloopt is de vrij gekomen grond gewijd en als kerkhof in gebruik genomen. Velen van onze voorouders zijn rondom deze kerk begraven en vele bedroefde Millenaren hebben deze gewijde grond door de jaren heen betreden.
Nooit zijn er zoveel graven gedolven als na de Slag om Mill in de meidagen van 1940. Ruim dertig Nederlandse soldaten, een veertigtal Duitse soldaten en negen burgerslachtoffers hebben hier toen een tijdelijke rustplaats gevonden. Tot een korte tijd daarna kon men hier nog begraven worden, mits er naaste familieleden lagen begraven.
In 1949 werd, na inzegening door Pastoor Rath, het nieuwe kerkhof aan de Wanroijseweg in gebruik genomen.
Omdat het oude kerkhof, door achterstallig onderhoud, er steeds slechter bij kwam te liggen besloot het kerkbestuur onder Pastoor Brans om de zerken te laten verwijderen en een park aan te leggen. De toenmalige Verkenners, nu Scouts genaamd, hebben toen alle leesbare namen met jaar van overlijden minutieus genoteerd. Deze zijn daarna allemaal in de tien herdenkingszuilen gebeiteld naast de in 1920 ook vernieuwde Calvarieberg.

oude_kerk_1743_Jan_de_beijer.jpg
Oude kerk die heeft gestaan op de huidig Acaciahof. Tekening van Jan de Beijer anno 1743. Particuliere verzameling.



ruine_st_willibrorduskerk_1743.jpgDe ruïne van de Sint Willibrordkerk te Mill, (huidig Acaciahof)anno 1743 tekening van Jan de Beijer, Amsterdam Rijksprentenkabinet.


CALVARIEBERG MONUMENT.
Op een tekening van het oude kerkhof uit 1991, van de oud Millenaar Piet Spanjers Jr., is nog geen Calvarieberg te ontdekken. Wel is te zien dat het kerkhof naar het oosten groter is geweest. Misschien dat in de protestante overheersing (1648-1800) zij hun doden meer op dat gedeelte hebben begraven, met andere woorden niet tussen de katholieken.
Het is niet bekend wanneer deze kerk op deze tekening gebouwd is. Maar volgens historicus Rien van den Brand zal de allereerste kerk er rond het jaar duizend gestaan kunnen hebben, waarschijnlijk een in hout opgetrokken gebouw. De kerk met de huizen en andere gebouwen daar om heen was toen het centrum van Mill.
Het Calvariebergmonument is door tussenkomst van Cornelius Rekelhoff, gehuwd met W. Maria Verstraaten uit Mill, in 1920 vervaardigd door de ontwerper/steenhouwer Joh. Jos Connuth en zijn zoon John H. Connuth uit Venlo. Het metselwerk was van Joh. van de Wiel met de opperman Jan Pennings, beiden uit Mill. De pastoor in die periode was Joh van Oort met als kapelaan Petrus de Boer en Jos Verbund. De laatste doodgraver is geweest Cornelius Peters uit Mill.

calvarie_monument_acaciahof.jpgCalvarieberg anno 2018


De huidige calvarieberg groep bestaat sinds 2018 uit een tweetal originele beelden, voorstellende Maria en Johannes, vervaardigd uit Frans Kalksteen (Savonniere) en daar geplaatst in 1920 ter gelegenheid van de opening van het inmiddels verdwenen oude kerkhof.
In 1922 is de calvarieberg ook al eens opgeknapt door de firma Smits ui Cuijk, met medewerking van Myllesheem en met financiële steun van Stichting Huis en Hoeve.
Op de tien zuilen nabij de beeldengroep staan gegroepeerd alle leesbare namen op de zerken, van de in 1970 geruimde graven.
Aangezien het Corpus in 2016 door de tand des tijds naar beneden kwam en onherstelbaar was beschadigd, ook het kruis zelfs breuken vertoonde, werd besloten het corpus en het kruis te vervangen. In 2018 is het kruis vervangen door een betonnen kruis met een natuurstenen look. Het nieuwe corpus is een replica van het beeld dat het kerkhof van Maasbracht sierde. Het is gemaakt door medewerkers van de Organisatie Westron uit Roermond onder auspiciën van Monumentenwerk Limburg.
calvarieberg_acaciahof.jpeg
Calvarieberg

HET OORLOGSMONUMENT
Reeds in 1941 werd een plan opgevat om in Mill een waardig monument voor de gesneuvelden op te richten. Men begon geld in te zamelen maar deze actie werd gestaakt als gevolg van moeilijkheden die de bezetting met zich meebracht.
In 1947 en 1948 werd opnieuw een poging ondernomen en werd door talrijke giften van honderden oud militairen, burgers en een subsidie van de gemeente Mill voldoende geld opgehaald om een waardig monument op te richten.
De opdracht tot het ontwerpen en maken van het beeld werd verstrekt aan Peter Roovers, een beeldhouwer uit Mook. De onderliggende hoofdgedachte werd door de beeldhouwer omschreven als:De figuur van een jonge vrouw die de gevallenen in stille aandacht eert met een krans van bloemen..

oorlogsmonument_acaciahof.jpeg
DE VERPLAATSING VAN HET MONUMENT DOOR DE JAREN HEEN.

Het oorlogsmonument is op de plaats tegenover het oude kerkhof blijven bestaan tot eind jaren vijftig. Daarna werd het verplaatst naar het plein waar nu de bushalte voor Fitland is gesitueerd. Door de bouw van de muloschool stond het monument enigszins in de weg en werd richting Defensiekanaal en de kazemat van sergeant Blokland verplaatst.
In de loop van de jaren werd dit een minder mooie plek. Nu het het oude kerkhof in een prachtige Acaciahof is omgetoverd heeft het herdenkingscomité 4-5 mei voor de toekomstige herdenkingen gekozen voor dit mooie park.
Het is te hopen dat aan de omzwervingen van de jonge vrouw, zoals beeldhouwer Peter Roovers haar noemde, nu een einde is gekomen . Een plek dichtbij de locatie waar de allereerste herdenking voor zowel militairen als burgers werd gehouden. De plek waar zij in 1940 hun tijdelijke rustplaats hadden gevonden en hun bloed een de aarde kleurde.

BOUW MARIAKAPEL.


kapel_acaciahof.jpeg
Mariakapel Acaciahof anno 2018


Een Mariakapel is primair bedoeld als gebedsruimte, waar men bidt tot Maria, de moeder van Jezus. Volgens de rooms-katholieken en oosters-orthodoxe traditie treedt Maria op als middelares tussen de gelovigen en God.
Mariakapellen bevatten altijd een afbeelding van Maria meestal in de vorm van een Mariabeeld (ook wel genadebeeld genoemd) of een beeldengroep waar Maria deel van uitmaakt, zoals een piëta of calvariegroep. Soms bevat een Mariakapel in plaats van een geschilderd altaar retabel, een icoon of ander schilderij. Sommige Mariakapellen verwijzen naar plaatsen waar een Mariaverschijnsel heeft plaatsgevonden, zoals Lourdes, Fatima en Banneux. Deze waren oorspronkelijk bedoeld voor de mensen die de vermoeiende of dure reis naar een bedevaartplaats niet konden maken, maar dienen ook die herinnering aan een dergelijke reis of instandhouding van een bepaalde devotie.

De omgevingsvergunning voor de bouw van een Mariakapel werd door de Gemeente Mill verleend in december 2016. Omdat op dat moment voldoende geld was opgehaald om een kapel in zijn eenvoudigste vorm te kunnen bouwen werd direct gestart met de voorbereiding voor de bouw.
De uiteindelijke afwerking werd zo afhankelijk gemaakt van het geld dat nog ingezameld moest worden. Bijvoorbeeld leisteen voor het dak in plaats van dakpannen. In januari 2017 vlak voor de bouw ,ontving de stichting een donatie van € 10.000,00 van de Stichting Mariakalender en werd er gekozen voor leisteen als dakbedekking.
In januari 2017 werd met 20 vrijwilligers het bouwteam Acaciahof gevormd met daarin alle benodigde deskundigheid om de kapel te kunnen ontwerpen en bouwen. Een aantal bouwteamleden is deelnemer van het Senioren Hobby Centrum en zo werden de hobbygroepen hout- en metaalbewerking, glas in lood, boetseren en bloemschikken direct betrokken bij de bouw en inrichting van de kapel.
Op 2 februari 2017 werd de bouwlocatie uitgezet, de bouwput uitgegraven en op maandag 20 februari 8 m³ beton voor de fundering gestort. Vrijwel direct na het storten van de fundering werd begonnen met het metselwerk en op zaterdag 22 april officieel de eerste steen gelegd. Op zaterdag 17 juni 2017 werd met een feestelijk tintje het hoogste punt bereikt. In juni werden de leien op het dak gelegd en was de kapel waterdicht.
De maanden daarna werd het metselwerk gevoegd, de binnenzijde gestukadoord, de glas in lood ramen geplaatst , de elektrische installatie aangelegd en de vloer afgewerkt met natuursteen tegels. Begin oktober was de kapel helemaal klaar en ingericht en de kapel werd op 15 oktober 2017 plechtig ingezegend.


inzegening_mariakapel.jpeg
Inzegening Kapel ;anno 15 oktober 2017

RENOVATIE PARK.
Na de bouw van de Mariakapel moest natuurlijk het groen rond de kapel worden hersteld. Een goed bezochte voorlichtingsbijeenkomst op 8 november 2016 in Myllesweerd leverde zoveel positieve reacties en donaties op dat snel werd besloten het hele part te renoveren tot een volwaardig park. Dit was ook mogelijk geworden door een viertal ruime donaties .
Het oude park kreeg daardoor een heel ander aanzien. Niet alleen een plaats om te herdenken en te gedenken maar ook ontmoetingspunt voor bewoners van Mill en een rustpunt voor bezoekers van Mill.
In juni 2017 werd de omgevingsvergunning voor de renovatie van het park door de gemeente Mill verleend. Daarin was ook de verplaatsing van het Oorlogsmonument met vlaggenmast naar de Acaciahof meegenomen. Op dinsdag 24 oktober zijn de vrijwilligers begonnen met het verwijderen van de verouderde en verwilderde bomen en struiken in het park en werden waar nodig gesnoeid en ontdaan van klimop en ook werden de zes monumentale acacia gerestaureerd.
Op 19 en 20 december werden 22 grote bomen geplant en in maart 2018 de overige 1600 struiken en planten. Begin april werden de paden aangelegd. Bij de herinrichting van het park zijn daarom de wandelpaden zo verlegd dat dwalen door het park mogelijk wordt. Voor de verharding is gekozen voor materiaal dat ook geschikt is voor rolstoelen en rollators.
bouwteam_acaciahof.jpeg
Het bouwteam Acaciahof.

Op de foto staand v.l.n.r. Pieter van de Elzen, Jos Hendriks, Jan Derks ,Tinie van Dijk, Jan van de Linden, Piet van de Oever, Piet Vollenberg. Adrie de Backer,
Zittend v.l.n.r. Raymond Bisschops, Bas van de Elzen, Aart Plas , Peter Royendijk. Navolgende namen van het bouwteam staan niet op deze foto;
Marietje van den Elzen, Ton Ederveen, Harrie van der Linden, Ferdinand Kersten.


ERGENS, WAAR IN NEDERLAND
Mill in de worsteling van volken door de eeuwen heen

Onderstaande publicatie is geschreven door A.H. de Bekker, oud gemeente secretaris van de gemeente Mill c.a. in de jaren 1934-1946.

foto_secretaris_de_Bekker,_politefunctionaris_van_Dijk,_onbekende_militair..jpg

foto tijdens de mobilisatie 1939 te Mill
op foto vlnr Onbekende militair, secretaris A.H. de Bekker, politieagent Van Dijk.



Ergens in het Keltische land der Eduërs en Sekwanen zat Julius Caesar de aanteekeningen te verzamelen, die dienden om later verwerkt te worden in zijn door eeuwen zoo beroemd geworden werk -De Bellum Gallicum-.
Tragedie der tijden. De stamverwante Galliërs, bekend onder de namen van Eduërs en Sekwanen, bevochten elkaar in het tegenwoordige Franche-Comté. Als de krijgskans voor de laatsten ten ongunste dreigt uit te vallen, wordt de hulp van Germaasche buren ingeroepen. Onder aanvoering van het opperhoofd Arovistus verslaat de stam de Markomannen de Eduërs . Zij dreigen weldra, tot grooten schrik der bondgenooten, een grooter deel van Gallië zich toe te eigenen, als hun als loon voor hulpverleening en krijgsvoering werd toegezegd. Vandaar dat de onfortuinlijke Sekwanen de hulp der Romeinen inriepen, die het na zware strijd tot overwinning brengen. Buiten verwachting brengen de Romeinen geheel Gallië (Frankrijk) tot onderwerping, waaraan tenslotte ook de bewoners van het tegenwoordige België, de meest krijgshaftigen aller Galliërs, na een geweldige worsteling ten offer vielen.
In het Brabatsche Mill trof men urnen aan, die heenwijzen naar de woonplaatsen van voorvaderen, die de maagdelijke landen aan de woelige zee betraden en er leven lieten, zoals na hen tallooze malen krijgers het leven laten zouden. Romeinen uit de oudste geschiedenis, Spanjaarden en Franschen , doch hier kan men ook gedenken de zonen van ons eigen dierbaar vaderland, die anno 1940, toen de beschaving haar hoogtepunt heette bereikt te hebben, in strijd met het Groot-Duitsche nabuurland aan de verdediging van neutraliteit en vrijheid en al wat meer nog waarde bezat, heldhaftig ter offer vielen.

Ergens aan den anderen van den Rijn, beijverden zich intusschen vooruitstrevenden in hun dorpen als Herman de Cheruster en Claudius Civilus om te komen tot samenkoppelingen en samenwerking van kracht door bundeling van vele Germaansche stammen als die der Cherusten, Bataven, Kaninefaten, Usipeten, Tenkteren, Brukteren, Katten en dergelijke; de Germaansche volksgeest werd voor het eerst duchtig opgewekt.
Tragedie der tijden . Opgave was voor de Germanen , te komen tot afwenteling of wegwenteling der Romeinsche wereldheerschappij. Daarom werd aan onderlinge stamveeten tijdelijk het zwijgen opgelegd, doch deze eenheid werd maar al te spoedig verbroken. Enige stammen liepen over naar de Romeinen, anderzijds schaadde een ongezonde na-ijver tusschen aanvoerders het verwachte resultaat; definitief succes bleef uit. Evenals de Romeinen in Gallië partij trokken van onderlinge twisten tusschen de stammen, maakte de onderlinge verdeeldheid der Germanen het den Romeinen onnoodig gemakkelijk, hun bloedige overwinningen te behalen.

Ergens in de lage landen bevindt zich de Peel: het diepe en wijde land. Op een oude kaart van Oost Brabant, die -accuratissima divisum est por Nicolaum Visscher-, staat deze Peel aangeduid, als -een weeke en moerassige streke lands, daar nauwelijks een mensch over gaan kan-.
Tragedie der tijden. De Romeinen bezorgden de Peel haren naam, evenals den naam voor het gebied in het zuiden van Brabant; de Kempen.
In -onze aarde- van November 1939 componeert U. Nootenboom het volgende daaromtrent:-Want als de Romeinsche legioenen afmarcheerden, naar het noorden, en zij in het Brabantsche kwamen, waar groene en bebouwde grond langs heldere beken lag, waar de wind zong in de hooge, slanke boomen, die zich verhieven boven elke nederzetting, dan noemden zij deze streek -Campania- , het Veld, de Kempen. Maar ook naar het noorden ging de tocht der Romeinen. Zij trokken de vlakte door tusschen de beken der Meierij en de Maas, de eenzame, eindelooze vlakte, waar de grond week was onder hun voeten, waar het water verraderlijk en onzichtbaar stond onder een ruigen groei. Zij doorreisden den moeizamen tocht door dit zompige, bruine land, vol moeren en plassen, vol moerassen en gevaarlijke plekken. Zij noemde het-Palus- , dat in de volkstaal -Padul- en later Peel werd.

Ergens in onze jaartelling weigeren Germanen, om in dienst der Romeinen, stamverwante broeders te bestrijden. Er ontstaan bonden van Franken, Allemannan, Saksers en Friezen, die de stamnamen zelfs allengs doen vergeten.
Tragedie der tijden. Via het gezin, de familie en de stam is eindelijk -het volk- geboren. Koetsveld deelt in een voetnoot op bladzijde 20van zijn werk-onze politieke partijen-mede, dat reeds tijdens de regeering van keizer Valerianus men van een volk leest, samengesmolten uit Sicambren, Usipeten, Brukteren, Attuariës en nog enkele stammen. Na 260 worden de Gothen en Allemannan, na 276 de Bourgondiërs en Vandalen als Germaansche volken genoemd. Den naam Batavieren horen zij voor het laatst onder de regeering van Honorius; later schrijven zij, evenals de Toxandriërs, en zoovele stammen, met het volk der Franken te zijn samengesmolten. Na de val van het Romeinsche rijk woonde de Germaansche volken ongeveer als volgt: van de schelde tot in het noordelijk gedeelte van Frankrijk de Salische Franken, aan den beneden rijn tot aan de mond van de Lahn de Ripuarische Franken, ten zuiden van dezen, tot in de Vogezen en het zwarte Woud de Allemannen, van den IJssel tot de Harz de Saksers en langs de Noordzee, van Denemarken tot Zuid-Holland en Utrecht de Friezen.

Ergens in Europa vóór de overheersing der Romeinen van 43 jaren voor Christus tot 440 jaren daarna, leefde in het tegenwoordige Engeland een volk, de Britten genaamd, naar wie het eiland, dat zij bewoonde, den naam Brittannië ontving.
Tragedie der tijden. De Picten en Schotten, bij de nadering der Romeinen noordwaarts geweken, hielden zich in de nieuw betrokken gewesten staande, en bestookten zelfs dikwijls op gevoelige wijze de legioenen hunner vijanden, een daadzaak, waarvan de Picten muur, hoewel thans vervallen, een nog sprekend getuigenis aflegt. Toen de Romeinen ter bescherming hunner eigen haardsteden, de afgelegen wingewesten verlieten, zochten de verdreven stammen hunne oude woonplaatsen weder op en overvielen de aldaar gevestigde Britten. Deze riepen de Anglen en Saksers te hulp, die in het tegenwoordige Sleeswijk-Holstein woonden en aan de gedane uitnoodiging gehoor gaven, maar nu met de Caledoniërs (Picten en Schotten) tevens de Britten zelve verdreven, die daarop gedeeltelijk in de gebergten van Wales, gedeeltelijk in de noordwestelijke gedeelte van Gallië , naar Bretagne geheeten, eene wijkplaats zochten, blootgesteld aan de woeste invallen van Denen en Noren.

Ergens in het wereldgewoel beuken de Germanen de macht der Romeinen. Zij deden invallen in de Romeinse wingewesten. In de derde eeuw overschreden ze herhaaldelijk den Rijn; zoo drongen tusschen de jaren 270 en 276 de Gothen, Franken en Allemannen tot diep in Gallië
, ja zelfs tot in de Povlakte door.
Tragedie der tijden. Het romeinse volk, inwendig door verderf verzwakt moest langzaam maar zeker wijken. Het zou bezwijken tegen den aandrang der volken van Midden- en Oost-Europa, alhoewel enkele krachtige keizers uit het roemruchte Rome nog wel ooit tot kolossale prestaties kwamen. Her laatst Julianus de Afvallige, die in de jaren 359 en 360 driemaal den Rijn overschreed en de Allemannen en de Salische Franken versloeg en tot hernieuwde onderwerping drong. Toen die uiterst merkwaardige beweging, die men -volksverhuizing- noemt.
Omstreeks het jaar 375 na Christus verliet de woeste stam de Hunnen zijne woonplaatsen in Noord-Azië , trok tusschen de Kaspische zee en het Uralgebergte door naar de Zuid-Russische vlakte en drong alle stammen, die hij op zijn tocht ontmoette, voor zich heen. De eerste schok trof trof de Oost-Gothen, die de streken aan den linker oever van den Dnieper bewoonden. Deze deden op hun beurt de West-Gothen wijken, die den anderen rivierkant bevolkten en thans zuidwaarts oprukten. Zij vestigden zich eerst in Griekenland, maar staken weldra onder Alarik naar Italië over , waar zij Rome plunderden (410 na Christus). Zij verbleven hier echter niet, maar togen noordwaarts en stieten in Gallië op de Vandalen, een ruwen volksstam, die uit het noorden van Germanië eveneens naar deze streken gedreven, door hen over Spanje naar de noordkust van Africa gedrongen werd, waar nu een Vandaalsch rijk ontstond, dat weldra tot groote uitbreiding kwam. De West-Gothische koningen vestigden hun zetel te Toulouse en strekten hun gebied over Spanje en een gedeelte van Gallië uit, welke landen alzoo aan de West-Romeinsche rijk onttrokken werden (415 na Christus). Ongeveer in dienzelfden tijd bezette een ander Germaansche stam, de Franken, het land bezuiden de Friezen en verspreidde zich over België en het noorden van Gallië , terwijl de Anglen en Saksers, die hunne woonplaatsen om en ten noorden der Elbe hadden, naar Brittannië overstaken en aldaar het Angelsaksich rijk grondvestten.
Intusschen zetten de Hunnen, vooral onder hun opperhoofd Attila, hun vreeselijke tochten voort; zij noodzaakten de keizers van het Byzantijnsche rijk tot het betalen eener zware belasting en vielen toen in Germanië en Gallië (444 na Christus). Het dreigend gevaar verenigde op zijn beurt West-Gothen en Romeinen en nu werd (451 na Christus) in de vlakte van Chalons (de Catalanische velden) het Hunnenvolk goeddeels vernietigd. Het West-Romeinsche rijk was van nu af tot Italië beperkt. In 455 rukte de Vandalenvorst Genserik er binnen, trok moordend rond en deed den laatsten schijn van Romeinsche macht verbleeken. Eindelijk (476 na Christus) verdrong Odoacer, de aanvoerder der Germaansche hulptroepen in Romeinsche dienst, den laasten keizer,, Romulus Augustulus en verhief zichzelf tot koning van een rijk, dat zich van de Zuidpunt van Italië tot in het tegenwoordige Beieren uitstrekte.

Ergens in den sluimer der tijden ligt de diepere beweegreden en verklaring omtrent het optreden van den vader van een gezin, de patriarch in de familie, het stamhoofd in den stam, de hertog in den stambond, het optreden van volken, die rusteloos heen en weer trokken, het afwisselend jagen en verjaagd worden, het zoeken naar nieuwe jachtgebieden en vischplaatsen, het nederzetten en de landbouwbeoefening, het optreden van monarchen in staten, vorsten in rijken, koningen en keizers.
Tragedie der tijden. Verovering van levensruimte, daarna wisten de volken zich eindelijk elk in een bepaalde landstreek meer duurzaam te vestigen. Een band werd gelegd en steeds hechter geknoopt tusschen een volk en den grond, dien het bewoonde. En het was deze band, die in de plaats trad van den allengs verzwakten band des bloeds, welke in den chaos der volksverhuizing, waarbij de volken als het ware dooreengeschud, geheel en al verbroken. Niet langer de gemeenschappelijke afstamming dus, maar het wonen op eenzelfde grondgebied stempelde voortaan tot een natuurlijke eenheid. In plaats van het beginsel van afstamming trad dat der plaatselijke nabijheid. In plaats van het patriarchale, het nationale.

Ergens worden uit duistere tijden in de Peel overblijfselen gevonden van Romeinse oorsprong.
Tragedie der tijden. Er was een soldaat of onderofficier, die gedurende den tocht door het moer niet verder kon. Hij is gaan zitten op een boomstam, die omgewaaid was en uitstak boven de overwoekering van den veengrond. Het leger met zijn geblink van koper, met het geluid van duizend soldatenvoeten en paardenhoeven trok weg in den diepen en donkeren einder. De achterblijvende heeft geslapen en gerust tot de nacht viel en de maan laag hing boven de zwarte streep van de verte. Hij heeft zijn tocht voortgezet op den gis en is op zijn nachtelijke reis plotseling verzonken in een verraderlijke diepte, toen de Avondster heel ver en blinkend stond te straten. Zijn schreeuw is gesmoord in den wijden kom der eenzaamheid.......Klotstekers hebben bijna 2000 jaren later zijn wit gebeente gevonden. Zijn wapens kwamen te voorschijn bij het steken van de turf. Zoo is misschien in den loop der eeuwen menig marschkramer en menig eenzaam mensch de Peel ingegaan en niet meer weergekeerd. In het tegenwoordige Sint Hubert, dat met Mill één gemeente vormt, vond men ooit een Romeinsche wapenrusting met een munt van Valentinianus en later nog een bronzen casserole, thans te bezichtigen in het Provinciaal Genootschap te 's-Hertogenbosch.

Ergens uit den waas van Peelgeheimzinnigheid komen brokstukken geschiedenis te voorschijn.
Tragedie der tijden. De Peel van gisteren, van nu en straks. Lorié heeft aangetoond, dat dit gebied met het gebied der Brabantsche beken en stromen eens het stroomgebied is geweest van de Maas. Door bodembewegingen en vermindering van den water waterafvoer heeft de Maas op den duur hare bedding verlegd en ten slotte verlaten. Nu ligt zij met een grooten boog om het peelgebied heen.. In de diepe, verlaten kom bleef jarenlang het water staan in de dichtgroeiende beddingen, waar geen stroom meer stond. Een boschgebied ontstond in de Peel, waarvan men nu nog de zware stronken en vergane stammen vindt in den drassigen veenbodem, die door belangrijke waterstaatwerken in den laatsten tijd veel verbetering mocht ondervinden. Een oud aardrijkskundig boek, meer dan 100 jaar geleden uitgegeven, veronderstelt dat deze bosschen verdwenen zijn, ten gevolgen van een overstroming, vergezeld van eene geweldigen storm, die alles omverwierp, welk vermoeden te meer grond vindt in de omstandigheid, dat alle bomen die men er uit graaft, met den top oostwaarts liggen.

Ergens breekt den band, die geslagen ligt on het weinig bezochte peelgebied, breekt het isolement en daarmee de macht van het duistere.
Tragedie der tijden. Het behoeft niet te bevreemden, dat met vele andere gewesten de Nederlanden, hunne eerste bewoners uit Germanië bekwamen, die ook hier in verschillende stammen leefden en slechts in tijden van algemeen gevaar zich onder een opperhoofd vereenigden. Met uitzondering der Friezen werden al die onderscheidene stammen door Caesar en andere Romeinsche landvoogden onderworpen en behoorden zij alzoo mede tot de onderdanen van ket machtige Rome. Pogingen tot afwerping van het Romeinsche juk (70 jaar na Christus) onder aanvoering van Claudius Civilus, hoewel aanvankelijk met goeden uitslag bekroond, leidden niet tot de gewenschte uitkomst, en de onderworpen bevolking verwisselde eerst van gebieders, toen omstreeks de 4e eeuw de Franken, een machtige Germaansche volksstam, deze gewesten aan de Romeinen ontweldigden. Bij het verdrag van Verdun kwam Nederland aan Lotharingen, maar verviel na de dood van Karel Den Dikken gedeeltelijk aan Duitschland, gedeeltelijk aan Frankrijk.
Rondom de bruine Peelonvruchtbaarheid groeiden in den loop der jaren de dorpen en klommen de kerktorens ten hemel, om de eindelooze uren af te tellen, die over deze stille vlakte gingen. De Peel bleef als een groote, leege vlakte tusschen welvarende streken; niemandsland. Deze Peel nu was niet alleen een gebiedsgrens, maar ook een taalgrens. Ten oosten van de Peel wordt een Saksich-Frankisch dialect gesproken, ten zuiden een Ripuarisch-Franisch, ten westen een Saksich-Frankisch dialect. De dialecten van de afzonderlijke dorpen loopen soms sterk uiteen, hetgeen mede een gevolg is van de vroeger zeer geïsoleerde ligging van deze nederzettingen.

Ergens in Nederland nu ligt de Peelraamlinie en ergens in dit militaire stellinggebied ligt Mill. Aan de westzijde van de Peel gaan de namen van veel dorpen uit op -el- , zoals Bakel, Volkel, Mortel, Zakel en Liessel, terwijl ten oosten de uitgang -lo- veelvuldig voorkomt: Oploo, Merselo, Melderslo, Oorlo, Woverslo.
Dit stellinggebied van Grave tot Weert doorsnijdt een cultuurgrens: de huisvorm van het Noord-Limburgsch is de Keltisch-Frankische, terwijl ten westen van de Peel het Brabantsche Langgevelhuistype overheerscht.
Niets ontkomt aan de tragedie der tijden; zelfs niet het eertijds maagdelijke peellandschap. De dorpen groeiden als een krans rond de Peel. Maar de jaren gingen hun gang als eenzame vogels, die immer een eenderen weg namen over de wijde vlakte die er tusschen in lag. De jaargetijden vielen er over heen met sneeuw en ijs, regen en zon en eens per jaar rond 15 Augustus rond den dag der Hooge Lieve Vrouwe, zeggen we in Brabant, schoot de heide in bloei, paars over alle terreingolvingen en diepe vergezichten tot diep in den horizon en nog oneindig verder. De boeren aan den rand der Peel ontgonnen in den loop der jaren wel kleine brokken, maar het waren nietige stukken, die in cultuur kwamen tegenover de eindelooze vlakte, die de eeuwen door onberoerd bleef.
In verschillende gewesten werd omstreeks het jaar 900 het leenstelsel ingevoerd. De Peel bleef onberoerd. Nederlansche vorsten, edelen en lijfeigenen togen mede ter kruisvaart en oogsten ruimen wapenroem in den kamp met de Mohammedanen, de Peel bleef onberoerd. Willem II en Floris V (1247-1296) werden de voornaamste grondleggers van een vrijen burgerstand en bevorderden handel en nijverheid door de ondersteuning die zij de Hanza bewezen. Door erfrecht, aankoop en krijg kwamen de meeste Nederlandsche graafschappen en hertogdommen in het midden van de 15e eeuw onder het gebied der Bourgondische vorsten en eindelijk (1480) door het huwelijk van Maria van Bourgondië met Maximiliaan van Oostenrijk aan dit machtige Duitsche geslacht. En onder al die bedrijven, liet de Peel langs zich heen gaan de ontwikkeling van de voortbrenging, de verdeeling en het verbruik van goederen, de ontwikkeling van eigendom en waarde; van vrijheid, recht en plicht, van Christianiseering en cultuurverheffing om eindelijk met zeer primitieve middelen ontgonnen te worden, zoodat ruigt en onkruid welig opschoten op het veld en de wei, die aan den schralen grond met veel zweet en arbeid was ontworteld. Zoo vestigden zich duurzame volkskrachten van bodem, traditie, vlijt en religie.

De invoering van het Christendom was voor Europa de hoofdgebeurtenis der middeleeuwen. Daardoor worden de ruwe zeden der heidensche volken verzacht en geheiligd en een schooner streven tot doel hunner handelingen gesteld. Het walhalla der Franken gaf niet langer toegang aan bloedige oorlogsdrama's en Odin moest zich voor immer het genot der onteerende mensche offers ontzeggen. En week de oude woeste aard niet onmiddellijk voor de wet der liefde, gaf de hartstochtelijke natuur zich nog gaarne in onmenschelijke daden lucht en is juist de geschiedenis van deze (wijl de deugd in het verborgen wordt beoefend) in talrijke bijzonderheden tot ons overgekomen, zoo is het niet minder waar, dat millioenen de christelijke volmaaktheid tot eene treffende hoogte in zich opvoerden en in de schrilste maar gelukkigste tegenspraak met de gewoonten van het oude heidendom stonden. In de twaalfde eeuw bezat Boxmeer nog altijd de moederkerk, niet alleen van Mill doch zoals zulks ook met andere peeldorpen het geval was, van Sint Anthonis of Sint Catharina in het Broek en van andere plaatsen. De groei van het dorp Mill deed de daar aanwezige kapel vergrooten tot een kerkje. Aanvankelijk in de 12e en 13e eeuw bezat dit weinig recht, het was aan de Heilige Willibrordus toegewijd, maar spoedig werd zij eene ecclesia baptismalis, een doopkerk, welk recht van kerstenen en andere sacramenten toe te dienen slechts aan parochiekerken gegeven werd. Met toestemming van den pastoor en van den Heer van Boxmeer, welke het recht bezat den pastor te benoemen verhief Adolf van den Marck, bisschop van Luik 15 mei 1326 de kapel of het kerkje tot een parochiekerk met volle rechten. De aartsdiaken Reijn, aldus de Beersonne, keurde dit besluit nog hetzelfde jaar Donderdag na Pinksteren goed. Mill stond dus daarna kerkelijk op zichzelf. Tegelijkertijd gingen de rechten van den Boxmeerschen Heer op de abdij van Mariënwaard ,gelegen in de Betuwe, over. De abdij Mariënwaard kreeg dit, omdat zij te Mill al vele goederen bezat namelijk landerijen, tienden, cijnzen, hoenders, de bouwhoeve Vorle, Nieuwenhof, Vloed, Den Hof aan het Hekken, Den Hof aan de Kerk. De twee laatsten waren van de Heeren van Cuijk afkomstig. Heer Jan van Cuijk geeft aan de dorpen Beugen, Brakel, Cuijk, Linden, Beers, Mill, Escharen en Grave op 20 april 1308 de gemeentegronden, palende aan Boxmeer en het land van Herpen (Ravesteijn). 20 Februari 1402 geeft Willem van Cuijk, hertog van Gelder en graaf van Zutfen, aan de bewoners van Cuijk, Mill, Beers en Escharen vijf hoeven peel ( een stuk gronds, zie Kiliaan) ten eigen gebruike zonder den turf te mogen verkoopen. Reinoud, hertog van Gelder en graaf van Zutfen bevestigt 27 April 1410 de voorrechten door zijn voorzaten gegeven aan de dorpen Cuijk, Mill, Beers, Escharen, Neerloon en Well, als: dat iemand zijn lijf verbeurende zijn goed niet verbeurt, doch dat hij door manslag de helft zijner goederen verbeurt, zoo hij gehuwd is.
Er bestaat voorts een belangrijke oorkonde van 7 April 1306, waarbij Gerard, Heer van Hoorn en Altena, verklaart het land van Altena en Woudrichem te leen te heffen van den graaf van Kleef, met belofte om hem, in oorlog zijnde, met 20 ruiters te zullen dienen, welke leenheffing bekrachtigd wordt door den graaf van Gelderland en van Holland en den hertog van Braband. In deze oorkonde komen als mede-zegelaars voor Heer Jan van Cuijk, Heer Otten van Cuijk, Heer Willem van Megen, Aalbrecht, Heer van Herpen, Willem, Heer van Cranendock en Heer Willem van Mille, Ridders.

Degenen, die in den naam Mill een suffix -Le- vermoeden, dat wel een vervorming van hem of heim kan wezen, vinden dus steun voor hunne opvatting in eerder gemelde oorkonde. En dan is het prefix -Mill- voor meer dan een uitlegging vatbaar. Nergens is te vinden dat dit -Mil_ ook wel eens -Mel- of -Melle- heeft geheeten. Dan toch zouden we kunnen denken aan een Keltisch melinos, dat geel of geelachtig beduidt, wat in verband zou kunnen staan met de kleur der gronden of veldgewassen. Dat het woordje -mille- in verband zou staan met een op duizend passen afstand ( in den Romeinschen tijd ) liggend plaatsje (vergelijk mille passus) is moeilijk aan te nemen, zoolang dit niet door historie is uitgemaakt. Zoodat nog eene mogelijkheid voor ons ligt, namelijk dat, als de plaats ooit den naam gedragen heeft van -Melle-, er kan gedacht worden aan een oud Duitsch woord, stam -Melle-,-Mold-, Mal-, welke terugslaat op -Mahal-, als oude vergaderplaats ( maalstede) onzer voorouders. Het is niet oninteressant om de mentaliteit van de Peelbevolking beschreven te zien in een aardrijkskundig boek uit de vorige eeuw en daarnaast een beschrijving te leggen van een nog niet lang verschenen boek, waar een auteur aan het woord is, die deze streek en het volk door en door kent. Van der Aa (1847) zegt van het Peelvolk; Sommigen denken, dat het woord Peel en Peellanders aan het Latijnsche Petulans, dat is dartel, moet worden ontleend, omdat de oudste bewoners zeer dartel en brooddronken leefden, of niet gaarne gebukt wilden gaan onder het juk hunner overheerschers, maar het bij alle gelegenheden zochten af te werpen. Nog zijn er, die hier weder een ander Latijnsch woord in aanmerking willen genomen hebben, namelijk Pedum, een herdersstaf, en dan zou Peellanders of Pedelanders, zoo schreef men en sprak men dit woord uit, een volk, hetwelk met stokken en knotsen gewapend ging, en die te zijner verdediging gebruikte, te kennen geven.
Men ziet, het oordeel uit de vorige eeuw is niet vrij van een zekere sombere, krijgshaftige romantiek, die niet zoozeer uit de bekendheid met het volk, als wel uit naamsafleiding voortkwam. In Maryien Coppens -Rond de Peel- wordt van de bewoners gezegd; Kleurloos zijn ze soms als de berm van een slootkant in den winter, misvormd soms en gebarsten als een oude doorwinterde knotwilg, doorgezakt als de daken van hun keuterboerderijkes, een beetje scheef tegenover het leven, zoals de huizen met hun achterste naar den weg gekeerd in hun schoone averechtsheid. De Peelmensch is van een spontane hartelijkheid en een natuurlijke tegoedertrouwheid, die op eigen bodem den vreemdeling welwillend en gastvrij tegemoet treedt, als was hij een broer, iets wat iedere vreemdeling met een blije verbazing aanvaardt, als die tenminste nog openstaat voor een spontane, zij het soms wat rauwe en onbeholpen gastvrijheid en hospitaliteit. In eigen omgeving is hij doorgaans ook een vlotte snaak met een opgeruimden, ja humoristischen kijk op het leven, een kijk, dien hij met een benijdenswaardige verbeeldingskracht tot uitdrukking weet te brengen. Als men de origineele plastiek in Brabantsche spreekwijzen weet te beluisteren, krijgt men herhaaldelijk een schok van verrassing.
Om terug te komen op mijn aanvankelijk chapiter. Aangenomen kan worden, dat Mill eertijds Mijlle heette en later Mille. Doch niet voetstoots, dat deze naam en de oorsprong ervan zou liggen in het Engelsche woordje -Mill- , dat molen beteekent; er stond namelijk een molen. Eerder kan het zijn ontstaan te danken hebben uit -Mill- als grens, omdat het dorp immers ligt aan de noordelijke afsluiting van de Peel. Het behoeft dan niet bestreden te worden, dat bovenbedoelde molen, die het vereenigingspunt was van hoevenaars, die er verspreid omheen woonden en spoedig de windkracht verkozen boven hun eigen langzame handmolens. Weldra verrezen in deze reconstructie daaromheen stroobedekte huizen en schuren, er vestigden zich ambachtslieden en neringdoende, het werd een gehucht, dat steeds groeide en door toevoeging van verschillende andere gehuchten zoals: Brug, Roijendijk, Gagel, Meeren, Molenheide, Vilheide, langzaam maar zeker een dorp werd. Het was gelegen in het voormalig nederambt van het Land van Cuijk en vormde voorheen een schepenbank met Sint Hubert Hulsbeek en Wanroij.

Hoe leefde tot voor kort de meeste menschen in Mill? In het voorjaar trokken de boeren uit den omtrek de Peel in, om turf te steken, opdat zij brand zouden hebben in den winter. Zij trokken op goed geluk ergens heen en begonnen een gat te steken in den natten veengrond. De turf werd te drogen gezet, met paard en wagen gehaald en in het najaar, voor de regens invielen, opgeborgen in het wagenschop. Door het uitveenen op eigen gelegenheid zijn de zogenaamde boerenkuilen ontstaan, diepe gaten in den grond, overal verspreid, die vol liepen met water en die de latere ontginningen zeer zouden bemoeilijken.
Daar waren de scheper, die zijn kudde de eindeloze vlakte indreef, een zwart silhouet tegen den hoogen hemel. Hij stookte vaak de oude heide af, opdat er een volgend jaar nieuwe hei zou groeien, die malsch was en jong en waar de schapen op verlekkerd waren. En in heete droge zomers was daar vaak een veenbrand het gevolg van; de droge turflagen onder den grond ontbrandden, gloeiden en smeulden terwijl het vuur immer over groote afstanden wegkroop, onzichtbaar en ongemerkt, tot de gloei en de rook oplaaiend boven de aardkorst uitbraken. Daar waren in de dagen, dat de heide bloeide, de imkers, die met hun bijenkorven op een wagen geladen, de rulle zandwegen in dokkerden tot de eenzaamste hoeken, waar de heide het vruchtbaarst bloeide, daar met groote omzichtigheid de korven van den wagen, ze op een hoogen plaats in de rij zetten, alle korven met een steen bezwaarden, het vlieggat opende en welgemoet naar huis keerden. Men zag hen dan, als een paar dagen verloopen waren, weer de Peel inkuieren met hunnen stok en haastigen pas, om een bezoek te gaan brengen aan de korven. Ze zagen ze al van ver, ze liepen er omzichtig heen of er geen sporen te vinden waren van onbevoegden, kwikten de korven in hun armen, om te zien of de bijen in den tusschentijd veel gehaald hadden, en liepen dan mompelend den zandpad weer af, die eindeloos voortkronkelde naar het dorp, waarvan de toren uitstak boven het groene eiland der bomen.
En tenslotte woonden in dit niemandsland de -Klotstekers-, de turfgravers, die in plaggen hutten huisden en die in het voorjaar en het begin van den zomer hun schaarsche brood verdiende, gravende aan de oneindige bruine laag, die als een breede , dikke korst lag over de Peel.
Het Peelvolk heeft er gewoond, de eeuwen door in grootste stilte en eenzaamheid; gebogen onder den eenderen gang der jaargetijden, die traag kwamen aanzwerven uit de diepe verten, de lente uit het zuiden, de zomer uit het oosten, de herfst uit het westen en de winter met zijn witte snijdende vlagen uit het vriezende noorden.
Zij woonden in de eenzelvigheid der dagen in dit haast geruchtelooze land, dagen, die met de wolken kwamen over den einder, in de stilte naar hun hoogtepunt klommen, om dan weer met afgemeten zekerheid naar den einder te kantelen. Er woonde wel kwaad volk vroeger in de Peel, want het land was wijd en de wegen liepen her en der. Er leefden wel smokkelaars en lieden, die wat op hun kerfstok hadden, maar deze verhalen uit oude dagen zullen wel overdreven zijn zooals vele vertelsels uit den ouden tijd. Over dit leege land hebben de jaren door vele geschillen geloopen tusschen de omliggende gemeente en de bewoners van de randdorpen. Zoo zelfs, dat in 1716 tusschen de commissarissen des konings van Pruisen aan wien het oostelijk deel van de Peel behoorde als een deel van Oppergelder en die der Algemene Staten een verdrag werd gesloten, bij hetwelk de grenzen van de Peel bepaald werden. Men besloot op gemeene kosten eene grenspaal op te richten tusschen Springelbeek en Groote Loef, die Vredepaal geheeten en waardoor Braband voortaan van Gelderland afgescheiden zou worden. Hiermede eindigde een jarenlange twist , waarbij de rechten van de omwonenden werden bepaald op het stuk van turfsteken en heiplaggen halen, die de boeren als strooisel gebruikten in hun diepe potstallen en bijenkorven stellen.
Ook in het oude Maasdal worden grindlagen aangetroffen, die de te Mill in exploitatie gebracht worden, evenals er ijzererts net zogenaamde -rood- gevonden wordt, dat voor gaszuivering en verfdoeleinde naar elders werd vervoerd, terwijl de fabricatie van steenen door een der vele Van Lieshouts herinnert aan de aanwezigheid van grijze leemlagen. In de laatste jaren is er in de bladen gewag gemaakt als men wat Peelgrond ging ontginnen, over een ontsluiten van de Peel. De Peel is evenwel reeds lang ontsloten. Van Mill en Helenaveen is op dit terrein de victorie uitgegaan. Daar is men op, voor dien tijd, groote schaal, begonnen met de ontginning van het Peelgebied, voordat er, waar ook in de Peel sprake was van ontginning. Reeds voor ruim 70 jaren her trad te Mill Nering Bögel op en worstelde met den woesten onwillegen grond. In het zuiden was het Van de Griendt, die, zij het met hoofddoel tot winnen van turf, de ontginning te hand nam. Later toen het kunstmest kwam, heeft men het groote werk, ter hand genomen in Mill en Helenaveen, voortgezet in de gemeente Gemert, Horst en voornamelijk in Venraij.

In dit land van Peel en Schuttersgilden, van Princepeelontginning en kastelen als Aldendriel en Tongelaar, deed de Noord-Brabantsche-Duitsche Spoorweg in de verbinding, Boxtel-Gennep haar intrede. Teerwegen zorgden voortaan voor communicatieverbetering, moderne verkeersmiddelen voor sneller vervoer, inundatie problemen werden door uitvoering van belangrijke en groote werken tot oplossing gebracht. De fiets, de motor, de electriciteit deed eindelijk haar intrede.
En tusschen bierbrouwerij en Klompenfabriek, tusschen zuivelfabriek en NCB-pakhuis, tusschen dennenbosschen en boerderijen bevinden zich de dorpskernen van Mill en Sint Hubert met hun kerktorens, met hun scholen, met hun dorpsche wederwaardigheden, terwijl in den jare 1939 onder kapitein Schutgens van III-13 R.I. meest Limburgers, onze landverdedigers, als gasten in ons midden vertoefden en werkzaamheden verrichten, ten einde uitvoering te geven aan de leuze-Nederland paraat-, door een aanvang te maken met de inrichting van de tijdens de jongste gebeurtenissen zoo bekend geworden Peel-Raamlinie. Dit Bataljon werd weldra vervangen door 3 R.I., waarvan de commandant, overste van Aalst zijn woontent in het naburige Uden had opgeslagen en waarvan aanvankelijk zijn 3 bataljonscommandanten verblijf hielden in de Meeren, te weten majoor Juten, in de kom van Mill, de majoor Netze en in de kom van Sint Hubert de majoor Somers.

Tragedie der tijden. Na vulcanische eruptie, steenen tijdperk en ijstijdperk, Romeinse hegemonie, Frankische overheersing, De Middeleeuwen in de greep van het christendom, Angelsaksische wereldheerschappij, die door expansiedrang van het oer-Germanendom gevaar loopt in stand te kunnen blijven.

Deze inleiding kan gevoeglijk worden beëindigd met het zoo gevoelige rondschrijven, wat Ir. A.J.L. Juten, commandant van het voormalige III-3R.I. Noordsingel te Bergen op Zoom in Juli 1940, na de catastrophale jongste gebeurtenissen richtte aan officieren, kader en manschappen van III-3R.I. onder opmerking, dat Brabant reeds menigmaal het toneel van bloedigen strijd was, dat vuur en vlam reeds menigmaal zijn schoone landouwen teisterden, dat vriend en vijand menigmaal schade toebrachten aan huis en haard en heel veel leed, oorzaak werd van het gebruik der wel zeer toepasselijke zinspreuk:Men ziet maar toe, men zwijgt maar stil, we doen het al om beters wil !

DE KERK VAN DE HEILIGE WILLIBRORDUS TE MILL IN 1878 GEBOUWD DOOR PASTOOR HENRIC MICHIELS & ARCHITECT CEES VAN DIJK.

De navolgende compilatie is een eenmalige uitgave gepubliceerd door de Vriendenkring van Myllesheem gedateerd 5 september 2008.

Van de 7de kerk, de herberg en de 3 torens van Mill 18-19de eeuw.
Na de kerk van pastoor Berends en na de kerken van Escharen, Rijkevoort, Indoornik-Hetere, Vessem en Nieuwveen besluiten we deze serie met de 7de 19de -eeuwse kerk, die in het Millsche werd gebouwd door Pastoor Michiels. Het heeft heel wat voeten in de aarde gehad voordat pastoor Michiels (1822- 1892) het startsein tot de bouw van de huidige kerk van Mill kon geven. Alle verwikkelingen in de parochie, de onenigheden met het kerkbestuur ten spijt, slaagde hij er in, zijn oorspronkelijk plan door te zetten.
Wij kunnen dit nog eens nalezen in het boekje van 650jaar Parochie H. Willibrordus namens de heemkundekring door Bep Claassens geschreven en in 1976 uitgegeven. (zie tevens het verslag op de website).
De kerk moest het middelpunt worden van het nieuwe centrum. De as oost-west en noord-zuid. Het is een ongeschreven wet maar een oeroud begrip, dat voorname gebouwen pendanten hebben. Deze term is het beste te omschrijven als -in gelijkwaardig gezelschap verkeren-.
Onze kerk staat zuiver georiënteerd, dat wil zeggen met het altaar naar het oosten(het heilige land), het liefdesgesticht c.q. het klooster van de Zusters Franciscanessen naar het zuiden, het gemeentehuis west en de herberg in het noorden.
De moeilijkheden met parochie, bestuur en bisdom waren ineens opgelost, toen de familie van burgemeester Verstraaten het perceel grond aanbood tegenover het klooster momenteel winkelcentrum aan de weg van De Straat (Schoolstraat) naar de oude kerk aan de Hoogstraat. De huidige Kerkstraat ooit ergens in de stukken Raadhuisstraat genoemd, was in 1878 nog een onverharde weg. De stationsstraat bestond helemaal niet, was mogelijk een paadje tussen de velden. Die-moest nog-gevaren-worden! Dat was snel gebeurd, omdat alle ophoogzand met kar en paard gehaald werd uit de Groespeel en de Princepeel. De parochianen hadden het totale grondwerk voor de bouw van de kerk voor eigen rekening genomen. Het werk en de hoeveelheid zand viel behoorlijk tegen. Er zat een flinke kluit zwarte grond (teelaarde) op het perceel en het ophoogzand diende in gelijke kubieke meters te worden -aangevaren-.
Pastoor Michiels vroeg aan de eigenaars een overmaat aan perceelgrootte. Dat had hij nodig voor een herberg. Van heinde en ver wamen immers vaklui naar Mill, metselaars, steigerbouwers, opper- en timmerlui, welke hij een goed onderkomen wilde bieden. En zo komt het, dat ook in Mill kerk &herberg al in een vroeg stadium een geheel uitmaakte. Alleen het merkwaardige hier is dat de huidige en voorgaande eigenaren van het Centrum , de familie Rooijackers, in rechte lijn nazaten zijn van de oorspronkelijke initiatiefnemers Adriaan Verberk en Gerarda Maria Nillissen, die in 1879 trouwden en dit café met logiesmogelijkheid begonnen. Janus was huisschilder en Grada kokkin bij de koopmansfamilie Van Lieshout-Cavadino.

Wij laten u bijgaand 3 torens zien, die betrekking hebben op de Millse Kerk

3_torens_van_Mill.jpg
De drie torens van Mill:1.) 1789 Jan Bulthuis 2.) 1963 Leo J. Hart 3.) 1878 Cees van Dijk
No. 1 stond op het oude kerkhof, zwaar -onderkommen- vanwege een manco aan goed onderhoud door de protestantse gebruiker. Jan Bulthuis tekende deze ruïne in 1789. Midden in een winternacht stortte de toren in 1823 finaal in. No. 2 is een tekening van Leo J. Hart uit het boek Torens, Hoogtepunten in de Lage Landen (uitgifte 1977), enigszins gehavend mogelijk door een schot met de 8-staal van III-20 artillerie op de vroege morgen van 10 mei 1940.
Bij no. 3 behoort het volgende verhaal. Voor de bekroning van de robuuste toren van Mill had de architect Cees van Dijk een eigen visie. Anders dan een gewone spits ontwierp hij boven de omkransing een bescheiden maar rijk geornamenteerd achtkantig toren dak. De toren zou daarmee gelijk 10 meter hoger worden. Dankzij wijlen Martien Jansen beschikken wij over de tekening. Helaas ging deze vlieger niet op. Bij de kerkenkas was de bodem in zicht en het bestuur besliste-dat kan altijd nog- en liet het lage dak dichtplanken met steigermateriaal en beleggen met leien.
Over architect & ontwerp, over pastoor & financiën en over parochie & plechtigheden gaat ons volgende verhaal.

Van Brabantbeeld & schade, heilig vuur en ellende in 1878/1906.
In de vorige hoofdstuk hadden we het even over torens en het boekje van Janse & Hart (uitgave 1977). Hierin komt onze Millse toren voor als representant van alle Cuijklandse evenbeelden. Nu moet u niet vergeten, dat in 1878 de nieuwe kerken van de parochies Cuyk, Haps en Wanroy nog gebouwd moesten worden. De diensten werden daar nog steeds gedaan in de door de protestanten teruggegeven gebouwen. Over het algemeen waren dat opgeknapte bouwvallen.

kerk1920.jpg
Mill, R.K. kerk bouwstijl neogotisch; bouwtijd 1877-1878; hoogte 60m; grondvlak 8,5x8,5 m. Datum foto 1920.

U kunt zich het silhouet van het dorp Mill toch onmogelijk voorstellen zonder die markante kerktoren (the Skyline heet dat tegenwoordig) Met het oog daarop staan we even stil bij alle torens. Hierover is al enige tijd een discussie gaande.
Want veel torens met de daaraan verbonden kerken worden door sloop bedreigd. Gelukkig doch helaas uit nood geboren is er recentelijk Brabantbeeld opgericht; een stichting, die zich fort& Sterck maakt en actief bezig is om dit toekomstig spookbeeld tegen te gaan. Samen met de Bond Heemschut en andere monumentenorganisaties, verenigd in de Federatie van Brabantse Monumenten (Sparrendaal 5 in Vught) probeert men het tij te keren. Torens betekenen vooral torenhoge lasten voor een gemeenschap, waarvan de kosten meestal moeten worden opgebracht door een kerkgenootschap.

Op torens moeten we zuinig zijn. Als ze vanwege de kosten gaan verdwijnen, trekken we een verkeerde wissel op de toekomst en brengen we torenhoge schade toe een het landschap. En dit speelt vooral in Brabant. Laten we hopen, dat genoemde stichting met wijsheid te werk gaat en in den lande veel adhesie krijgt van de plaatselijke bevolking. De discussie is momenteel gaande, gelukkig in positieve zin.


Cees van Dijk (1833-1910), de architect en tevens hoofduitvoerder van de firma Bensen N.V. , de aannemer van de bouw, heeft het niet gemakkelijk. Hij ontwerpt de kerk van Mill in de Neder Rijnse versie van de Neogotiek, spitsbogen in raamvormen en in gemetselde diepe nissen, de zogenaamde spaarvelden. De toren is het boegbeeld, heeft 4 geledingen en een opvallende toepassing van overhoeks geplaatste steunberen. In deze bouwstijl is tot dan toe in de wijde omtrek nog geen enkele kerk gebouwd. We nemen aan, dat de bouw al tijdens de uitvoering veel bekijks krijgt, ook van buitenaf. Mill ligt op een kruispunt van wegen en is op dat moment met de trein bereikbaar.
Behalve de herberg & logies van Verberk-Nillesen aan de kerk, ontstaan ook aan het station twee uitspanningen met café en koetshuis . Jan Giesen, afkomstig van Wanroy en Hendrik van de Linden hebben in die tijd hier ruim hun kostwinning.
Vanuit Mill brengt men reizigers naar Grave en de omliggende dorpen, naar Beers en Wanroy, ja zelfs naar Cuijk. De maasbuurt-spoorweg is pas later aangelegd.

Van veel bekijks komt meestal ook veel commentaar. De meningen zijn erg verdeeld, ook in kringen van vakbroeders. Architect Cees van Dijk heeft gelukkig het heilig vuur in zich en handhaaft ondanks alles zijn oorspronkelijk ontwerp. Het ellend begint bij de bekroning van het torendak, zoals we gezien hebben en ook de architectuur van het interieur krijgt forse kritiek te verduren. Schrijver en bouwhistoricus Jan Kalf zal in zijn enorm omvangrijk boek De Katholieke Kerken van Nederland (uitgave 1906) de woorden gebruiken: -De treurige trant van de Gotiek , welke de toren, de westgevel en zijbeuken vertoont en de zonderlinge wijze, waarop de architect het interieur meent te moeten versieren...!- Eigenlijk onbegrijpelijk, omdat dezelfde criticus in hetzelfde boek over de Sint Franciscuskerk in Nijmegen juist de loftrompet steekt over bijkans hetzelfde interieur, ontwerp en uitvoering van notabene dezelfde Cees van Dijk.
Daarom menen wij, dat onze majestueuze toren nogmaals in volle glorie moeten laten zien.

Van de koning, de architect en de bisschoppen in 1840 en 1876.


Pierre_Cuijpers.jpg
Links: Dr. P.J.H. Cuijpers ; rechts zijn leerling Cees van Dijk.

De historie van de 19de-eeuwse Katholieke kerken van architect Dr. P.J.H. Cuijpers is vaak beschreven. Onlangs nog verscheen bij boekhandel Beks in Veghel het verhaal van architect Gerard van Asperen over Les Deux Pierres. Het gaat over de Sint Lambertuskerk van Pierre Kuijpers (1856) en de Heilig Hartkerk van Pierre Tooten (1960). De eerste wordt gerestaureerd en de andere die ruim 100 jaar jonger is wordt afgebroken. Over beide is in Veghel veel te doen . Mensen zijn gehecht aan hun kerken, heeft met emotie te maken.

De neogotische opzet van de katholieke kerken , die in Nederland gebouwd zijn tussen 1853 en 1910 in de bisdommen Den Bosch en Haarlem, oogsten alom veel lof en bewondering. In die periode worden ongeveer 500 kerken opgeleverd, ontworpen na de neogotische trant van Cuijpers. Een niet onaanzienlijk deel hiervan komt voor rekening van architecten , die bij hem in de leer en dienst zijn, opzichter c.q. uitvoerder op de bouwplaats worden en later zelfstandig ontwerpen maken. Tot deze laatste groep behoort ook Cees van Dijk, de architect van de Heilige Willibrorduskerk van Mill. Voor de goede orde vermelden wij bezig te zijn met de 7de kerk in het Millsche van de 19de-eeuw.

In feite brengt een protestantse Oranjevorst , koning Willem II de neogothiek naar Nederland. Als prins van Oranje vertoeft hij voor 1815 in Engeland en verdiept zich daar in de neogotische bouwkunst, waarin veel overheidsgebouwen zijn uitgevoerd. Niet alleen kerken, maar vooral ook universiteitscomplexen en colleges hebben in Engeland een neogotisch aanzien. Als hij in 1840 koning van Nederland wordt laat hij al direct in den Haag aan de Kneuterdijk een aantal gebouwen met gotische kenmerken neerzetten. Cuijpers van zijn kant, geïnspireerd door de Franse restauratie-architecten past deze stijl voor het eerst toe bij de verbouwing en uitbreiding van de bisschopskerk (kathedraal) van Roermond. Deze wijze van bouwen slaat aan en wordt het symbool van de katholieke opleving na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853. Daar komt nog bij, dat men de neoclassicistische architectuur van de rijks-ingenieurs en de waterstaatskerken spuugzat is. De KUN en het KDC in Nijmegen hebben daar boeiende lectuur over. Maar na 500 kerken van Cuijpers en de zijnen is het ook weer welletjes; de ontwerpen van het Centraal station en het Rijksmuseum in Amsterdam krijgen allengs veel kritiek, te Roomsch zegt men. Bij de prijsvraag voor de Beurs(van Berlage) moet Cuijpers dan ook de vlag strijken.
In verband met de bouw van een nieuw raadhuis maakt architect Cees van Dijk in 1876 voor het eerst kennis met de gemeenschap Mill. Hij mag een bouwprijs-aanbieding doen compleet met ontwerp. Ook architect Hamilton uit Boxmeer is voor dit object gevraagd. Hamilton had eerder het tolhuis aan de Vorschendijk hoek Achterdijk, Beerseweg 72, voor rekening van de gemeente gebouwd. Van Dijk krijgt de opdracht. Beide mooie oude gebouwen zijn nog in onze tijd "opgeruimd".
Architect Cees van Dijk is van protestante huize, geboren op 5 juni 1833 te Houten bij Utrecht. Zijn vader leidt hem op voor timmerman. Via een bouwbedrijf in Schiedam wordt hij betrokken bij de bouw van Katholieke kerken. Daardoor gaat hij in de leer bij de al eerder genoemde kerkenbouwer Dr. Pierre Cuijpers in Roermond. Hij heeft de huik naar de wind gehangen, want als hij in Mill zijn werk begint, is hij praktiserend katholiek. Ondanks de kritiek, die zijn werk ondervindt en dat is voor die tijd zeker niet mals, heeft de steun van het bisdom. Van zowel Mgr. Godschalx als Mgr. Van der Ven krijgt hij mooie aanbevelingen. Zodoende bouwt hij de kerken van Mill , Zeeland, Batenburg, Deest, Maasbommel, Wamel, de Sint Trudo van Eindhoven en de Sint Franciscus van Nijmegen.
Ook voor het klooster van Alverna heeft hij ontwerptekeningen gemaakt. In 1905 gaat hij terug naar Houten en is daar in 1910 overleden.

Van architect-nomaden en kruisbloemmotief in 1878 en 1938


InterieurKerk1910.jpg
Foto 1903: Interieur Sint Willibrorduskerk Mill.

Het verhaal gaat: dat bouwmeester Pierre Cuijpers zijn medewerkers en leerlingen het volgende voor ogen hield:
Studeer op het oude
Opdat gij 't onthoude,
En krachten moogt winnen,
Om opnieuw te beginnen.


Kees van Dijk, de architect van de Millse kerk heeft deze regels goed in zijn oren geknoopt. In een summiere biografie over zijn persoon door Mgr. H. van Helvoort wordt dit steeds weer duidelijk. Van Helvoort was bisschoppelijk inspecteur bouwzaken en directeur van het bouwbureau in Den Bosch in de jaren 1950-1970. Hij heeft over een aantal architecten van de 19de -eeuwse kerken in ons bisdom ter zakekundige stukken geschreven.
Het verhaal betreffende Kees van Dijk is getiteld -van timmerman tot architect- (uitgave beperkt de dato mei 1976). Veel architecten leiden rond 1850 een zwerversbestaan , leven als nomaden, trekkend van bouwplaats naar bouwplaats. Ze hebben zich praktische ervaring opgewerkt van bouwvakker naar uitvoerder, opzichter naar architect. Er is in die tijd weinig variatie in de mogelijkheden om zich snel te verplaatsen. Zo beschikken ze meestal niet over een rijtuig met paard zoals de architecten Weber (Uden) en van Tulder (Valkenswaard ), hun gevestigde collegae. Veel lopens en veel kosthuizen hier en daar behoren tot hun financiële mogelijkheden. Van Helvoort kan onze Kees van Dijk (1833-1910) met behulp van akten in de burgerlijke stand dan ook op de voet volgen. Van Houten gaat hij naar Schiedam, Roermond over Geertruidenberg naar Dreumel.
Als hij in Batenburg woont (1872) heeft hij al een gezin met vrouw en een dochter. In Maasbommel bouwt hij zijn eerste kerk, daarna volgen de Sint Victor van Batenburg en Sint Jacob van Zeeland rond 1874. In 1875 verblijft hij nog in Den Bosch. Hij woont op 1 mei 1876 in Mill aan de Beerseweg tegenover het doktershuis van Theodoor Kipp.

Maar het verhaal gaat verder: we schrijven 1976 100 jaar later, als we 650 jaar parochie Mill herdenken. Juist op dat moment zal Mgr. Harrie van Helvoort de kerk van Mill bouwkundig geslaagd noemen en de uitvoering van het interieur boeiend en weldadig aandoend vinden. Hij zal roemen op de ingangspartijen die een maaswerk van spitsboogornamenten vertonen. De kerk van Mill, in dossier het 4de ontwerp van Van Dijk, is van een nieuwe orde en heeft een rijkere profilering dan voorafgaande uitvoeringen. Deze 3-beukige basilicale kerk is veel groter en rijziger dan de kerken van Maasbommel, Batenburg en Zeeland. De kerk is met recht op de lijst van monumenten van Nederland geplaatst. Aldus rector Van Helvoort in 1976.

In de inventarisatie "19de -eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland" door Dr. H.P.R. Rosenberg (staatsuitgave 1972) wordt de kerk gerangschikt onder de benoeming -neogotische pseudo basiliek- met gelede pijlers en een eenbeukig koor, een rijzige westtoren met overhoekse steunberen en een rijke nissen architectuur.
Blijkbaar heeft men zich in Mill toch ten aanzien van het interieur , de kritiek van Jan Kalf aangetrokken. Zijn bezwaar sloeg voornamelijk op de spitsboog met kruisbloemversiering in de blinde onderramen van het middenschip(zie foto). Toen Martin van Beeck, de architect uit Eindhoven , in 1938, de uitbreiding van de kerk met 2 transepten en sacristie ontwierp, heeft hij deze ornamenten subiet laten weghakken. Het gebrandschilderde glas in de ramen had hij moeten sparen, maar ook dat sneuvelde in deze 1st beeldenstorm, waarvan er later nog een aantal volgden. Onze mooie Willibrorduskerk heeft ze gelukkig, maar lijdelijk en gelaten overleeft. In de kleine strookjes glas-in-lood aan de zijkanten van de spitsboogramen herkent men nog de prachtige felle kleuren uit den beginne.

Van pastoor, een trappist en een Wanroijse Franciscaan ad 1878.


pastoor_Michiels_Mill.jpg
Henricus Wilhelmus Michiels 1822-1892

Pastoor Michiels was een hoogbegaafd man, ijverig en voortvarend. Het duo pastoor-architect, Michiels-Van Dijk werkte uitstekend. Pastoor wist wat hij wilde, hij keek vooruit en voorzag grote groei in de Millse parochie. Van hem is ook de uitspraak -ik zal Mill een kerk geven die nooit meer te klein is-. Hij wist , wat het betekende zich in een grote parochie te moeten behelpen met te kleine ruimten.
Pastoor Henricus Wilhelmus Michiels, werd op 4 december 1822 in Boekel geboren. Zijn moeder was Hendrica Verhofstad. Verhofstad is een bekende naam in de Commanderij van Gemert en omgeving; het geslacht heeft veel priesterzonen aan ons bisdom geschonken. Als zijn zoon in 1845 is gewijd , overweegt vader Matthijs Michiels om met zijn groot gezin te emigreren naar Amerika.
In 1878 is de Sint Willibrorduskerk voor gebruik gereed. Het zal tot 1881 duren voordat de bisschop de gelegenheid vindt om de kerk officieel in te wijden, te consacreren. Op andere plaatsen daar vele ceremonieën aan vooraf zijn gegaan: eerste steenlegging, hoeksteen plaatsen, kerkwijdingskruizen inmetselen enzovoort. Aan Mill zijn deze zaken voorbijgegaan. Althans we vinden zulks nergens vermeld. Verslaggevers van 5 verschillende krantenedities uit die tijd, te weten De Tijd, Katholieke Stemmen, Graefsche Courant, Boxmeers Weekblad, De Echo van het Land van Cuijk en in de boeken van Bep Claassens en G.H. van Hout, staan de plechtigheden woordelijk weergegeven. Zo'n verslag, volgestouwd met superlatieven, moet je met veel aandacht lezen. Maar tussen de regels door ervaar je dat onze Roomschen, ondanks al die mooie nieuwe kerken nog flink onder de plak zitten bij de overheden. Zo wordt op Willibrordus dag 7 november 1878 Ons Heer in eene statige optocht door een smaakvol versierde straat van de oude kerk, naar de nieuwe kerk gedragen.
"Jammer, dat deze indrukwekkende plechtigheid, om bijzondere redenen bedekte wijze moest plaats vinden : er waren anders een blij Hosanna, gelijk weleer in Jerusalem, opgegaan ter ere van de Zoon Davids. Het verkropte gemoed gaf zich onmiddellijk lucht en heerlijk weerklonk door de ruime gewelven het Laetatus Sum , voorafgegaan van net uitgedorste kleinen, werd de Minnaar der Kinderen zijn nieuwe paleis binnen gevoerd" aldus de verslaggevers.

ProcessieRondDeKerk.JPG
Processie rond de kerk . foto 1920

Het woord processie met muziek en zang komt in de verslagen niet voor, wel hadden mensen langs de route kaarsjes achter de ramen ontstoken.
We naderen het slot van onze kroniek: 7 kerken uit de 19de -eeuw, gebouwd vanuit Mill door Millsche priesters in Mill of elders in den lande. Bijzonder merkwaardig in dit eindverhaal is wel het verslag van de Graefsche Courant, waar deze vermeldt, dat juist bij die eerste Heilige Mis den Zeereerwaarde Herder pastoor Michiels geassisteerd werd door 3 Eerwaarde Geestelijken van Mill geboortig. Een soort -tableau de la troupe-.

Pastoor_H_Verstraaten.jpg
Pastoor Henricus Verstraaten


Pastoor Henricus Verstraaten van Nieuwveen wordt met name genoemd, omdat hij de plechtige feestpredicatie houdt. Zeker zal aanwezig zijn geweest Hendric van Hout, pastoor te Vessem, want hij heeft waarschijnlijk geassisteerd bij de doop van zijn neefje Willem Willibrordus van Hout (1878-1950), die enkele dagen te voren is geboren. Hij is de eerste dopeling in de nieuwe kerk.
pastoor_van_den_Hout.jpg
Pastoor Hendric van Hout

De 3de mede-celebrant kan zijn geweest Dom Malachias Verstraaten, trappist van Achel en zoon van oud notaris Ambrosius Verstraaten, hoewel zulks niet zeker is, omdat hij in een strenge kloosterorde verbleef.


Mogelijk is in zijn plaats opgetreden de Pater Franciscaan Johan van Lieshout (1827-1889), pastoor van Wijchen en stichter van het kloostercomplex Alverna, geboortig van Wanroy, maar reeds vanaf zijn 2de levensjaar woonachtig in Mill.

Dom_Malachias_Verstraaten_Abt_van_Achel_1891-1912.jpg
Schilderij Dom Malachias Verstraaten Abt van Achel 1891-1912

HeiligebeeldenKerk1920.jpg
foto 1920: hoofdingang Sint Willibrorduskerk te Mill.


Van de blijde incomste, de groote dag en de kermis ad 1881.
Na de plechtige Heilige Mis op Willibrord-zondag 7 november 1878 zoals wij reeds vermeld, volgt pas na 3 jaar de officiële inwijding van de nieuwe Millsche kerk op maandag 20 juni 1881. Maar de bisschop van Den Bosch, Mgr. Godschalk heeft er wel 2 dagen voor uitgetrokken. Daags tevoren zondag 19 juni wordt hij om 5 uur in de middag afgehaald door een Garde d'honneur, die haar opwachting maakt aan de grens met de gemeente Escharen.
Overal wapperen de vlaggen en in Mill zelf heeft men maar liefst 8 erebogen opgericht. Een kerkelijke harmonie voor de muzikale begeleiding is speciaal voor het grote feest uitgenodigd en overgekomen uit Gennep. In optocht gaat de stoet eerst naar het centrum van Mill, als waar de Edelachtbare Heer Burgemeester de Bisschop en zijn gevolg hartelijk begroet en welkom heet. Vandaar trekt men naar de pastorie op het Oude Kerkhof, momenteel Hof ten Hove aan de Langenboomseweg. Aan deze optocht nemen deel : de ruiterij, Doele Diana en het Gilde Sint Catharina. Voorts veel bruidjes, zangkoren en heel veel volk, dat ook uit -environs- op het feest is afgekomen. Bij de pastorie aangekomen dankt monseigneur in een treffende en krachtige rede de verzamelde gemeente voor zijn -bleijde incomste- en alles wat men ter opluistering van dit feest heeft gedaan.
Dan komt de groote dag van de plechtige inzegening aan de orde, gevolgd door een pontificale hoogmis met uitbundige koorzang. 's-Middags is er een serenade voor Monseigneur en een wandeling door het versierde centrum. Ook brengt de bisschop de Eerwaarde Zusters, de burgemeester en de notaris. Waarna hij afscheid neemt van zijn Eerwaarde gastheren Pastoors en Kapelaans en door de Garde d'honneur uitgeleide wordt gedaan naar de grens van de gemeente. Deze 3de zondag van juni heeft niet geresulteerd in een traditionele datum voor Kermis van Mill. Volgens een ongeschreven wet maar een aloude gewoonte is de Kerkmis, verbasterd tot Kermis, al eeuwenlang een jaarlijks terugkerend parochiefeest. Een traditie, die in het zuiden des lands algemeen werd aangehouden.
De historicus en schrijver van het aardrijkskundig woordenboek A.J.J. van der Aa berichtte al in 1846, dat Mill de kermis vierde op de derde zondag van september. Tot in lengte van jaren heeft men dat gedaan en doet dat noch steeds. Die kerkmis op deze datum kan dus al eeuwen oud zijn. Ergens staat op een tekening van Jan de Beijer (1743) een verdwaald jaartal 1556, zou dat kunnen duiden op een eerder kerkwijding, kerkmis en kermis?

kerk_mill_1900_door_Flosse_Tegelen.jpg
schilderij kerk Mill rond 1900 door Flosse Tegelen

Na deze feestelijke start Pastoor Michiels zijn volgende projecten: sloop van de oude kerk, klaarmaken van een nieuw gedeelte voor uitbreiding kerkhof en de bouw van een nieuwe pastorie. Het Oude Hof wordt in 1886 openbaar verkocht. Bijgaande prent gunt u een wijdste blik op de kerk van Mill met pastorie en klooster. Passende architectuur in een o zo belangrijke straatwand. Ook zie je nog een rijtje nonnekes achterom ter kerke gaan, ze hebben hun eigen zitplaatsen en je ziet kinderen spelen in de grote tuin in de schaduw van het Godshuis.

Pastoor Michiels overlijdt op 14 februari 1892. Ook hij heeft de -schoonheid- van Uw huis en de woonplaats Uwer glorie bemind, de ijver heeft mij verteerd enzovoort, zegt zijn bidprentje. Nog eenmaal steekt Het Boxmeers Weekblad van 27 oktober 1894 de loftrompet over het duo Michiels-Van Dijk, pastoor en architect, die beiden met "rechtmatige trots kunnen neerzien op het resultaat van het werk hunner handen en hunne ijverige bemoeiingen". Pastoor is dan al gehemeld en de architect vertrokken naar over de Maas. Daar in de Wijchense heide is de bouw van een Franciscanerconvent met kerk en seminarie in volle gang. De eerste schetsen komen uit de koker van Cees van Dijk en de Millenaar pastoor Johan van Lieshout, franciscaan, is initiatienemer, opdrachtgever en stimulator. Hij geeft het complex de naam: Alverna.

HET PATRONAAT TE MILL


ULO_school_door_Iet_en_Tiny_van_Dijk,__Herpen.jpg
Patronaat 1907 ....ULO school 1942.... gesloopt 1974.
Prent van de ULO school door Iet en Tiny van Dijk uit Herpen.


Overal verschijnen er tegenwoordig maar kunstwerken, overal worden kunst comité's opgericht. Ergens is er op een gegeven moment één gemeente mee begonnen. Of misschien steunde de provincie met subsidies inventieve kunstenaars en bevorderde zodoende op goedkope wijze enige permanente versiering in de dorpen. In Sint Hubert drie stuks op één dag. Maar mogelijk is de wind alweer gaan liggen en krijgt Armando in Rosmalen toch gelijk met zijn afremmend bronzen vliegwiel van nagenoeg twee ton.
Zo ook omstreeks 100 jaar geleden; de jeugd werd rumoerig, balsturig, zeiden de ouderen, er moeten jeugdhuizen komen, patronaten riepen de basisschoppen. En prompt verrezen overal van dat soort gebouwen. Mill had geld en liep dus voorop. Een mooi patronaat, gebouwd door een aannemerscombinatie onder leiding van de Millse architect Herman van Strijp, betaald en gedragen door de Millse parochie en gemeenschap. In 1907 was het zover . Het patronaat kreeg de naam Sint Willibrordus, dat stond er met grote letters op. Het was in eerste instantie bedoeld voor de schoolvrije jeugd en niet alleen voor biljarten en toneelspelen.
Dr. Peter Selten Jan Zn. proefschrift, getiteld Het Apostolaat der Jeugd, waarop hij in 1991 promoveerde. Na de lagere school moest de jeugd gelegenheid krijgen om bij alle werk, dat hen werd opgedragen, onderwijs te volgen, vooral godsdienstonderricht.
Ook moesten er lokaliteiten zijn voor de verenigingen, muziekgezelschappen, standsorganisatie enzovoort liefst allemaal in een gebouw. En natuurlijk onder de leiding van meneer pastoor en zijn kapelaans. Dat hield de mensen uit de kroeg en van de straat. Die bezorgdheden , die nu overdreven lijken, moet je plaatsen in die tijd. Onze ouders en grootouders waren daar heel gelukkig mee.
patronaat_1907.jpg


Over patronaat, school en de directie van de school anno 1942
Je vous salue lúniversite de Mill. Een universiteitsgebouw, daar leek het in die dagen wel op. Deze eerste regels waren dan ook de spontane ontboezeming van enkele vrolijke jonggezellen, die na een avondje biljarten terugkeerden naar hun respectievelijke hospita's. Zo rond middernacht hielden zij dan halt in de Stationsstraat, maakte front en begroetten nu deze wijze luidkeels het gebouw en de belendende directeurswoning. Het was het mooiste gebouw in de straat. Helaas geamoveerd, gelaten neergehaald, niemand protesteerde in 1974. In deze tijd zou het zijn ingedeeld bij de categorie Architectuur Jonge Bouwkunst periode 1850-1940. Bij de Monumenten-Selectie-Projecten (M.S.P.) had het gebouw een aantekening meegekregen van beeldbepalend of toch minstens beeld ondersteunend. Het zou als bedreigd object al eerder felle protesten hebben uitgelokt.

Anekdotes over het gebouw en zijn drie ULO-leraren zijn er legio. Geen enkele school heeft in Oost Brabant in de eerste 10 jaren van haar bestaan (1942-1952) zo tot de verbeelding gesproken als de Millse ULO.
Jongens en meisjes van, in die tijd 12/13 jaar kunnen er over meepraten. Op woensdag en zaterdagmiddagen waren er voorbereidende lessen. Daar ging je met 75 man naar toe. De leerlingen kwamen uit de hele omgeving, Zeeland, Grave, Escharen, Gassel, Beers, Cuijk, Haps, Wanroy en natuurlijk de eigen gemeente.
Voor de 1ste klas waren 35 van 75 uitverkoren, daarvan kwamen maar 25 jongens en meisjes in de 2de klad. De selectie was streng tot zeer streng, zodat in de 3de klas maar 15 leerlingen kandidaat waren voor het eindexamen . Maar die slaagden dan ook met vlag en wimpel, 8 of 9 was een gewoon cijfer op het eindrapport. En toch deden onze vaders en moeders het jaar daarop opnieuw moeite om hun zoon of dochter toegelaten te krijgen tot die Millse Universiteit. Ook deze toestanden moet je zien met de ogen van die tijd. Daarbij kwam nog dat deze ULO school de eerste school was voor een gemengd leerlingen publiek, op de Rooms-katholieke leest geschoeid, onder duidelijk, niet incidenteel, maat frequent toezicht van de Diocesaan Inspecteur. Voor gezamenlijke activiteiten, schoolreisjes, sport en degelijke was geen ruimte in het programma. In de regio hadden alleen Boxmeer en Uden een ULO. De leerkrachten , in Mill waren dat er 3, incluis de directeur, vergden veel van zichzelf en hun gezinnen. In deze optiek was de school nummer een.
Want ook die leraren promoveerden een keer tot directeur hier of elders bijvoorbeeld Bladel en 's-Heerenberg.
Buiten schooltijd gaven zij les aan de eerder genoemde voorbereidende klassen op woensdag en zaterdagmiddag, verder dinsdag- en donderdagavond middenstandcursus en de directeur zelf gaf daarbij nog lessen ULO B op maandag en vrijdag van half 5 tot half 7. Het maximum was dan 5 leerlingen.
Het was, je moet de tijd in acht nemen , een vanzelfsprekendheid dat na de bevrijding de handen uit de mouwen moesten worden gestoken. Alle kwajongens, in de oorlog lange tijd niet naar school geweest en in die tijd van de Engelsen een beetje losgeslagen, moesten weer in het gareel gaan lopen. Ook buitenschools had de directeur zo zijn zorgen. Hij presteerde het, om in de proefwerkweek des avonds met zijn brommertje de omliggende dorpen te bezoeken. Zo kon hij dezelfde avond in Haps zowel als op Voederheil in Zeeland worden gesignaleerd. Voetballende leerlingen en scouts in uniform konden anderdaags rekenen op een extra beurt Engels. Veel oud leerlingen gaven later toe: het was een streng systeem, maar we hebben wel leren studeren.

Over het erfgoed, de burgemeester en de Norbertijn in 1942
De prent van de ULO school aan het begin van deze publicatie sierde ,is gemaakt door het kunstenaarsduo Iet en Tiny van Dijk uit Herpen. Hij hangt ergens bij de familie Pennings.
windvaan_patronaat-ULO_school.jpg
De windvaan van het patronaat .

Zo zijn er nog diverse merkwaardige herinneringen van dit glorieus gebouw her en der verspreid aanwezig in de Millse gemeenschap. Het is een loffelijk streven om dit soort antiquiteiten te registreren als Cultureel Historisch Erfgoed. We noemen er een paar: de oude smeedijzeren poorten en hekwerken van de kerk, idem van het oude kerkhof, het torentje met windvaan van het oude raadhuis, het schilderij van Flosse met kerk zonder zijbeuken en nonnenprocessie, het Sint Willibrordusbeeld van de Mavo, de voordeuren van het oude klooster en de windvaan van het patronaat. Dit laatste staat hierboven afgebeeld.

We waren gebleven bij het jaartal 1942, toen de parochie Mill op grootse wijze het zilveren jubileum vierde van pastoor Rath. Uit dat zelfde jaar dateert de correspondentie van burgemeester Verstraaten met de Norbertijn pater Egb. Cornelissen. Wij kennen hem al van de publicaties in het Boxmeers Weekblad uit 1922. Een kopie van de van de originele brief ontdekten wij onlangs tussen de papieren restanten van het parochiefeest in 1976. Hij is inmiddels 25 jaar ouder geworden.
Wat de vraagstelling van de burgemeester is geweest komt niet helemaal uit de verf. Mogelijk ging het over de voorbereiding van een te herdenken feit, 300 jaar geleden. 1942 Was een oorlogsjaar. Men denkt dan constant: wanneer komt er toch eens vrede?. Misschien heeft zo de voormalige burgemeester Verstraaten aan het jaar 1648 gedacht, de vrede van Munster. Daarmee verband houdende de stichting en in gebruik name van een nieuwe kerk. Al is het maar een schuilkerk. Mill is op dat moment wel erg in de picture, want ook in het bisdom blad verschijnt in 1942 een artikel over onze parochie van de hand van H.H. Knippenberg, historicus en verbonden aan het Brabants Genootschap.
In het weerwoord van de pater aan de burgemeester ligt meteen het antwoord, waarom hij verder onderzoek in 1922 heeft gestaakt. Hij is namelijk direct daarna rector geworden aan de Latijnse school in Gemert. Daar doseerde hij bovendien klassieke talen en komt niet meer toe aan bijzonder partieel historisch onderzoek. Wel geeft hij even, in een nutshell, een verhandeling over het ontstaan van de parochie Mill, afgescheiden van de parochie Meer. Hij slaat opnieuw de plank mis. Want hij beweert in zijn schrijven aan de burgemeester glashard dat Mill in een afscheiding is ontstaan uit een parochiekerk, gelegen ergens in de Meeren en dat die Hulsbeeck, de Kerkse beek is, welke eertijds als scheidingslijn gold voor de twee parochies. Fout eerwaarde pater, helemaal fout! De Hulsbeek ligt wel degelijk in Wanroy. En de Kerksebeek wordt in de historie wel ergens genoemd, de Heulbeek, maar ook de Molenbeek en de Rodebeek, alhoewel deze laatste naam ook onder Wanroy voorkomt, maar dan als zijtak van de lage Raam of Tongelaarse beek.
De naam Heulbeek heeft de bewuste beek gekregen bij de Bruggen, alwaar via duikers (=heul) andere stroompjes uitmondden op dit water.
De boerderij De Heul ligt daar aan de Vissteeg, waar de Heulse Manus woonde en waar ook de Heulse Willem en Hannes zijn geboren. Andere onduidelijkheden in zijn schrijven zijn Nistren (=Escharen), dat hij vertaalt als Nistelrode. Zo zijn er nog meer passages aanvechtbaar.
De kern van het verhaal in het schrijven van de pater Norbertijn klopt wel en komt er op neer, dat er in de periode 1642 tot 1648, voor wat betreft de Millse parochie, niets te vieren valt.

glas_in_loog_patronaat_in_toren.jpg
Dit glas in lood raam bevond zich in de toren van het Patronaat.

DE ERFENIS VAN GRAAF EBROINUS ANNO DOMINI 721?

Onderstaand relaas is een compilatie van de Vriendenkring van Myllesheem de dato 7 november 2010.

In 1976 werd het 650-jarig bestaan van de parochie Mill gevierd. Behalve een prachtig glas in lood raam schiep Kees Bastiaans ook een ingenieus logo voor dit feest.
Het stelt voor de ruïne van de 15de -eeuwse kapel Maria Ten Hove, verwerkt in het thans bestaande godshuis.



logo_kerk_door_Kees_Bastiaans_1976.jpg
Logo ontworpen door Kees Bastiaans in verband met 650 jarig bestaan Parochie Mill

De spontaan gestichte heemkundekring richtte een tentoonstelling in in de hal van het gemeentehuis. Bij de opening sprak Mgr. Willem van Haaren (+1999) uit Grave de gedenkwaardige woorden- Toen God de grenzen der volkeren bepaalde, werd Mill het deel van de Heer, Hij heeft het gevonden aan de rand van de Peel, waar dieren in eenzaamheid huilden, Hij heeft het beschermd en opgekweekt en als voor Zijn oogappel zorg gedragen.... et cetera-.
Een paar uren eerder had Mgr. Egbert Schraven (1915) in de feest predicatie de parochie hoog op het schild getorst en gesproken van een gezonde liberale mentaliteit. Hij doelde daarbij duidelijk op de periode eind 1800 begin 1900. Beide uitspraken streelden het imago van de Millsche parochiaan.
Zover teruggaan in de historie van Mill als de Monseigneur uit Grave, is niet het doel van ons streven. Filosoferen over het ontstaan van een nederzetting in de oudheid brengt altijd discussie op gang. Wat is er alleen al niet gesproken en geredeneerd over de naam Mill. Elke heemkundige, amateurhistoricus, ja zelfs archivarissen hebben hun best gedaan, een eigen visie op dit punt te geven. Wat hebben sommige plaatsen het dan toch gemakkelijk. Neen nou 's-Hertogenbosch, bos van de hertog, Ravenstein, 't steen (=kasteel) van Walraven, en daarmee is de kous af.
Mill, Mil, Mijlle molen, mille passen vanaf de Peel , 750 meter is 1000 stappen, zover liggen de kapel en de voormalige kerk op het kerkhof aan de Hoogstraat ( Acaciahof) exact uit elkaar. We weten van enkel, dat J. de Fremery in 1890 , bij het ordenen van het archief van de abdij Marienweerdt , Mill et Halle bij elkaar schuift en volgens de akte uit 1156 toespits op de uithof Pisla bij Mylle. In het eerste geschrift van de heemkundeclub Myllesheem, het gedenkboek van de parochie Mill, in 1976 samen gesteld en geschreven door Bep Claassens staat dit allemaal vermeld. Maar er is meer. We gaan dan wel 450 jaar terug.

Terug naar de tijd van de H. Willibrordus , Anno Domini 658-739.
-Ik, Graaf Ebroinus , zoon van Oda heb besloten iets van mijn goederen aan de plaatsen der heiligen te schenken tot hulp van mijn ziel en die van mijn zeer beminde vrouw Theodolinda... et cetera-. Dan volgen een aantal namen van kerken in plaatsen zoals onder anderen Rindern (nabij Millingen) en ook Megen in Brabant, waar nu heer en bisschop Willibrord de beheerder is.
Aldus luidt de vertaling van een uit Anno 721 daterende oorkonde, welke in een kopieboek staat uit Anno Domini 1200 en door pater W.A. Span uit Millingen in 1972 is gepubliceerd.
In hoeverre Mill hierbij betrokken kan worden is nog niet duidelijk. Het feit, dat in Milheeze bij Bakel, eigendommen van het klooster Echternach lagen en ook in Mill hiervan een enclave bestond , brengt ons tot bepaalde conclusies. Zoals Theo Verstraten in zijn onlangs door de heemkundekring Felix Walter uitgegeven boek, allerlei grenzen beschrijft, welke vaak zomaar willekeurig in een gebied werden aangegeven en meestal verband hielden met beken, wegen en paadjes. Zo zal ook het klooster Echternach na het ontvangen van de erfenis van Sint Willibrord hier en daar primitief de grenzen hebben bepaald.
Als we dan bedenken, dat de Romeinen in onze streken al gebruik maakten van vaste punten, zogenaamd mijlpalen, ligt het voor de hand , dat Millingen, Milheeze en Mill punten in het landschap zijn geweest, gemerkt door Mijlpalen en niets anders.

Het volgende relaas in deze serie is de compilatie; Pussele, de erfenis van Sint Willibrordus anno 739, te vinden onder de groep historie-verhalen

Pussele , de erfenis van Sint Willibrordus Anno Domini 739.

De historische werkgroep van Escharen Terug in de Tijd, een in bulletinvorm uitgegeven schriftuur, heeft goed werk gedaan en ons weer op het spoor gezet, om Pussele, het erfgoed van Sint Willibrord, nader te bekijken. Ook in het Willibrord jaar 1989 is er veel onderzoek gedaan naar en geschreven over deze bisschop en zijn klooster in Echternach. En niet minder is er geschreven over deze bisschop en het enorme goederenbezit, meestal in de vorm van landgoederen, welke deze missionaris in 739 aan het klooster naliet. Vroeger en ook nu nog, betekende grond macht en dat gold blijkbaar ook voor geloofsverkondigers.

erfgoed_van_mylle.jpg



Zo vertelt de historicus Arnoud-Jan Bijsterveld, binnenkort professor in Tilburg, dat de landgoederen, welke door Frankische edellieden, zoals ene graaf Ebroinus, aan Willibrord werden geschonken , meestal bestonden uit verschillende hoeven, dikwijls complete boerderijen. En wel zo compleet dat daarbij een aantal lijfeigenen, zogenaamde horigen, mee geschonken werden. Het is bekend, dat rond Den Bosch ooit zeven boerderijen, tegelijk met gemiddeld 25 horigen elk, werden weggeven. Die horigen bewerkten de gronden en stonden onder toezicht van een landgoedbeheerder, een zogenaamde meier. Verder hadden zij geen enkel recht.

kooster_echternach.jpg
Klooster in Echternach

Toen Willibrord hun heer werd, kregen zij het geleidelijk aan beter. Daar komt mogelijk ook de spreuk vandaan -onder de kromstaf is het goed leven-.
Bovenstaand kaartje ( erfgoed van Mylle) probeert aan te duiden, hoe een dergelijk bezit van van Willibrord er uitgezien kan hebben in onze contreien. We nemen dan aan, dat Pussele, genoemd in het door hemzelf geschreven calendarium, het landgoed is, dat in dit gebied ligt. In het onlangs uitgekomen bulletin van _-Escharen terug in de tijd- maakt men ook onderscheid tussen het Pussele van Echternach (oostelijk van de beek) en het 450 jaar latere Pisla van Marienweerdt, dat westelijk van de beek ligt. Dat met Pussele het gebied bij Mill is bedoeld, is ook af te leiden uit het feit, dat dit stuk land in de goederenlijst direct volgt op -apud Eischeren-, tevens een aantekening in genoemd calendarium.
Op het plattegrondje van Mill gaan we er even vanuit, dat de drie bouwhoven, die in de 15de eeuw al een naam droegen te weten Cokxbeecke, Scettert en Swaluwsteert tot deze schenking hebben behoord. In het oud-rechtelijk archief van Mill worden zij bij overdracht en plaatsbepaling ook steevast genoemd als het voormalig kloosterland. Anders, dan wanneer het gaat over gronden van Marienweerdt, die worden aangeduid als goederen van de abdij.
Het rechtelijk archief maakt dus ook hier duidelijk onderscheid. Na de vrede van Munster in 1648 wordt alle kerkelijk goed in een pot gedaan en geregistreerd als domeingoederen. Daarom had men in Mill, domeingronden liggen aan de weerszijden van de Domeinenstraat , Hoogveldseweg, Molenstraat en de Stationsstraat.

boerderij_domeinenstraat_hol_.jpg
voormalige boerderij A. Hol aan de Domeinenstraat

Lange tijd zijn dit grote belemmeringen geweest voor de uitbreiding van de kom van Mill.
Tot zover Sint Willibrord en zijn landgoed Pussele rond anno 700. Over zijn rechtsopvolgers en de latere eigenaren van de drie boerderijen alsmede het landgoed Pisla 450 jaar later gaat het volgende relaas in deze serie genaamd Mill in het eerste millennium omstreeks Anno Domini 1000..

Mill in het eerste millennium omstreeks Anno Domini 1000

Even gaan we terug in de tijd. Bovenstaande foto is genomen in Ripon bij York in Engeland. Daar werd Willibrord in Anno Domini 658 geboren. Uw heemkundigen, vorig jaar nog vurige Myllesheem belijders, zochten hier naar sporen van de parochieheilige van Mill.

crypte_van_ripon.jpg

Op de bovenste foto is een verrijzenis tafereel afgebeeld in de oude crypte van de kathedraal van Ripon. Een aantekening in de historie van deze kathedraal geeft aan , dat Wilfried, de abt van het klooster van Ripon, deze crypte liet bouwen in het jaar AD 672. Willibrord moet deze stilteplaats in de onderbouw van de oude kathedraal hebben gekend.
Deze ruimte werd meestal gebruikt voor gebed en meditatie. Hij heeft er afscheid genomen van zijn geestelijk leidsman, Abt Wilfried, voordat hij naar Ierland vertrok. Daar ging hij zich voorbereiden op zijn missie in de Nederlanden. Dit als intermezzo.


abdij_van_Ripon.jpg
abdij van Ripon


Na de dood van Willibrord in 739 , hebben monniken en zaakwaarnemers van het klooster Echternach de landerijen, die in het testament worden genoemd, bezocht, zo mogelijk opgemeten en nauwkeurig geregistreerd. We schrijven dan AD 800. Misschien is ergens nog een tekening, schets of een charter voorhanden. Het was een immens groot gebied en zij hebben mogelijk, evenals de Romeinen, de nodige merkstenen, palen of misschien wel die mijlpalen geplaatst, die wij in ons vorig artikel suggereerden. Mogelijk hebben zij nieuwe pachters aangezocht en beheerders aangesteld. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat die zelfde monniken of een van hen, op den duur, zich vestigde tussen de mensen van de boerenhoeven, een kapelletje bouwde en als priester de heilige diensten verzorgden. Minstens een altaar hebben zij toegewijd aan Sint Willibrord. Maar er moet meer zijn. Professor Bijsterveld schrijft al in 1989 in het Bisdom blad, over eenzelfde toestand in Waalre en maakt melding van een lijst van perceel namen, mogelijk toponymen, welke voorkomt in het archief van het klooster Echternach. Hij zegt letterlijk: -ik denk, dat het voor lokaal historisch onderzoek, waar men de vraag stelt naar de invloed van het klooster Echternach in de eigen woonplaats, ontzettend belangrijk materiaal bevat-.
De situatie, welke wij hierboven beschreven, heeft waarschijnlijk geduurd tot en met het eerste millennium. Want na 1000 komen de Heren van Cuijk in beeld. Hun roem begint ergens in de tijd van de kruistochten en van hun beschermers, de hertogen van Brabant. Het perceel grond gelegen op een hogere zandrug over de beek, dat later de Hof Pisla wordt genoemd, is waarschijnlijk omstreeks 1150 door diezelfde heren van Cuijk geschonken aan de Abdij Marienweerdt. In het gedenkboek van Myllesheem, samengesteld door Bep Claassens (1976) is overduidelijk aangegeven hoe andere giften, zoals De Voerlaer, De Meerstal en De Watermolen, daaraan zijn gekoppeld, overgeërfd en geschonken. Nog later in 1227 wordt ook het Echternach bezit aan deze abdij in administratie en beheer gegeven. Uit deze akte, waarbij monniken van de Benedictijner abdij van Rindern worden betrokken, mogen wij concluderen, dat de oorspronkelijke schenking afkomstig kan zijn uit het grondbezit van de edelman Ebroinus in 721.

Door verkoop, gedeeltelijke overdracht, splitsing en uitponding van kleine percelen, verdwijnen de hoeven Die Cokxbeecke, in onze tijd De Schettering en blijft alleen op dit moment de Swaluwsteert, gelegen aan Die Bruggen. Helaas verdwijnt daar de naam. In 1940 door oorlogsgeweld verwoest en op een andere plaats herbouwd, noemt men deze hoeve thans De Molenhof.
In het artikel - over de schout, zijn testament en de aanvaring met ons volk proberen wij de namen van de oorspronkelijke eigenaren van deze hoeven te achterhalen.

Als de Heer van Cuijk Wennemar en zijn zoon Jan samen overeenkomen met de Heer van Zoevenborne ende Joncfrou Jutten van Haeps (Haps) het lijfeigenschap, de status van horige, onvrije en courmensluden af te schaffen is het 25 april 1383.

zegel_van_Wennemar_en_Johanna_van_Kuyc.jpg

Als je dan bedenkt, dat 100 jaar later in 1492 Amerika wordt ontdekt en meteen al door Portugezen met slaven uit Afrika wordt overladen, kunt u zich voorstellen, welk een verschil er mentaal heeft bestaan tussen Noord en Zuid-Europa, let wel in het jaar 2000 een Europa.
Nijhoff schrijft daarover in zijn gedenkwaerdigheden ( uitgave 1839),-guijt vry sijn ende bliven , so waer sij in den lande van Kuyc gesten sijn, sitten ofte woonen solen-.
Ook Dirc van Hoorne, Heer van Perels, volgt dit besluit. Bovendien worden in de oorkonde nog expliciet genoemd-Boghem ende tot Wanrade-. ( Beugen en Wanroy). Ondanks enkele scheve schaatsen hadden de Heren van Cuijk veel credit bij hun overheden en genoten daarom ook de bescherming van onder andere de Hertogen van Brabant. Ze vochten mee in de slag bij Woeringen (1288) en bij Kortrijk (1302). Eerder hadden zij de de zijde gekozen van Gijsbrecht van Aemstel in zijn strijd tegen de Edelen van Holland (1220).
Betrekkelijk blijkt later het berijden van die scheve schaats in Abstede. Tenslotte pleegde Floris de Zwarte van Holland agressie buiten zijn domein, over de grens bij Lexmond. In 1133 kwam het bij Abstede tot een treffen met de ridders van Heer Herman van Cuijk. Floris en de zijnen hadden in die contreien niets te zoeken; het was destijds Cuyklands gebied. Wel verloor juist Floris daar het leven. Het was in de schemering. Het had evengoed een andere ridder geweest kunnen zijn, moord.. moord riepen de Hollanders. Meer omdat Floris eerder jaren daarvoor, was afgewezen door de Joncfrou Helwich, een nichtje van oom Herman Heer van Cuijk. Hem werd opzet in de schoenen geschoven.. Maar daarom hoeft Helwich nog niet tot in onze dagen blijven spoken op het slot Tongelaar.
Wie, in en om Mill, naar sporen zoekt van de Heren en Jonkvrouwen van het geslacht Van Cuijk komt bedrogen uit. Hoogstens vinden we in ouden akten, namen van hunnen getrouwen, lieden, die als getuigen optreden bij geschillen, grensbepalingen et cetera.
Dat zijn meestal nobiles (edellieden) zoals: Arnaud van Muelrepas (schout van Mill), Jacob van Midlar (Middelaar) dejonge, Arnoudt van Padbroocke (Padbroek Cuijk). Door bemiddeling van Heer Otto van Cuijk wordt een van de Midlars in 1308 zelfs burgemeester van Den Bosch.
De eind historie over de Van Cuijkse is zelfs bedroevend. De laatste telg is vrouwe Johanna van Cuijk (1365). Was ze getrouwd (?), sommigen zeggen: niet getrouwd, maar volgens Dr. Coldeweij in zijn boek Kuyc 1096-1400 (uitgifte 1981) wordt haar huwelijk op 15 december 1400 ontbonden. Ze zal kinderlos sterven omstreeks 1426. Men zegt op het Hof te Mill.
Terug naar onze lijfeigenen, de onvrijen, onze voorouders, de werkslaven in en om Mill van zowel de edellieden als abten; ze mochten op de hoeven wonen, hard en veel werken, soms met honderden tegelijk.
Dr. Bas van Bavel vertelt er over in zijn boek aangaande Erfgoederen van Marienweerdt 9uitgifte 1993), hoe zij de opbrengsten van de Millsche akkers naar de schepen in de Maas sleepten. Ondanks alles zijn toch uit die makkers na 1383, de knechten, boeren en boerderijbezitters voortgekomen. Begin 1500 komen al akten van overdracht voor in het oud rechterlijk archief Land van Cuijk met namen, die ons bekend in de oren klinken, Lampeler, Koermans, de Quaij, Pieck, Croeff en vele patronymisch benoemden.

Meer hierover in het artikel van de vrienden van Myllesheem genaamd -De Millse samenleving omstreeks de 14e eeuw-

raad_van_Brabant_anno_1600.jpg

Van 1300 tot 1400 is er veel gebeurd. Barbara Tuchman beschrijft in haar boek-a distant mirror- de 14de eeuw als waanzinnig ( uitgifte 1980) . Op de slagvelden van Europa werd het blauwe bloed van menig ridder geofferd. De adel bevocht elkander en stierf bijkans massaal uit. In ons vorig artikel ( Mill en de Joncfrouen en Heeren van Kuijc tot 1400), hebben wij gezien, dat de gewone man in onze contreien pas in 1383 officieel de volle vrijheid krijgt. Dan pas kan hij gaan en staan waar hij wil. Dat is natuurlijk betrekkelijk. Eerder hebben de slimste onder hen zeker al bepaalde privileges bij hun broodheer bedongen, kunnen al een beetje lezen en schrijven. Zo mogen zij voor goede diensten al kleine stukjes grond zelfstandig bewerken.

Je ziet dan ook in de buurt van de drie grote boerderijen in het erfgoed van Mylle, langs de wegen kleine keuterijtjes ontstaan op -unne riffel grond-. Kijk maar langs de Karstraat, Hoogveldseweg en Krommendijk. Vorige zomer troffen wij in Engeland bij Sudbury kleine landerijtjes aan, gelegen aan de Grofte-Lane, een kronkelig landweggetje langs een beekje met aan het eind een watermolen. En als je het woord -crofte- opzoekt betekend dat inderdaad kleine hoeve, keuterboerderij. Een van de vroegste toponiemen aan de Krommendijk in Mill, gelegen tegen de Gheer, behorend tot de hoeve Swaluwsteert, heet anno 1550 het Crofteland. Ook hier loopt, volgens archivaris Douma in Merlet ( uitgifte 1987) de Moelendicke langs de Molenbeeck (anno 1552). Dat houdt in , dat ook de watermolen van de Heer Jan van Kuyck ergens halfweg de Molendijk gesitueerd moet worden.

erfgoed_nan_mylle_2.jpg

Als er vroeger ooit eens in de winter hoogwater was, liep altijd het eerste de weg aan de Molendijk onder. Ook de naam Crofte is van de eerste familienamen, die we in de vorm van Crof, Croeff, Croeph, in de latere doopboeken van Mill tegenkomen.

Tenslotte zal toch wel de gewone man er op aangedrongen hebben dat Mill in 1326 een zelfstandige parochie wordt. Dat ze met het vormsel, biechten en trouwen niet steeds maar moesten afwachten, tot de Hulsbeek aan de Lamperen droogviel, doorwaadbaar was of nog erger overvaren moest worden. Want die officiële zaken vonden voor 1326 plaats in de parochiekerk, dus in de kerk van Boxmeer. Ook voor de pastoor van Boxmeer golden die zelfde hindernissen. Daarom wordt ook de grote afstand (ab invicem distarent), als een bezwaar genoemd in de oorkonde de dato 4 mei 1342 van Frater Petrus, Prior van de Kruisbroeders van de Heilige Augustinus van Asperen. Het origineel van deze oorkonde van latere datum bevindt zich in het Gasthuis archief van Grave en bevestigt, dat de afscheiding rechtmatig is geschied. Sint Anthonis, Op 't Leeke, Wanroy en Sint Hubert zijn dan nog kapellekes. Mill liep toen duidelijk voorop, Mill was zeker niet de minste onder de dorpkes van het Nederambt van het Land van Cuijk, ( het lijkt Bethlehem wel (..)! Vooruitlopend op een latere eeuw, durven wij zeggen, dat vanuit Mill, in de periode van 1800 tot 1900, een tijdspanne, waarover al menig boek is volgeschreven in den lande, 5 kerken en 2 kloosters, zijn ontstaan. Onder andere dichtbij: Escharen en Rijkevoort, veraf: Nieuwveen en Vessem. We komen daar graag te zijner tijd op terug.
Hoe zijn de vroegste sporen ooit in kaart gebracht. De tekening aan het begin van dit verhaal komt uit het bestand van de Raad Van Brabant van het Rijksarchief te 's-Hertogenbosch anno 1600. Rien van de Brand uit Venray, regio historicus, heeft deze kaart daar ontdekt. Rien dient met ere genoemd te te worden, pleegt graag historisch onderzoek en behoort met velen tot de vriendenkring van het Cuyklands Erfgoed, waartoe ook het Milsche Heem behoort. Rechts onder de windrichting Septemtrie (noord) ziet u Mill staan onder een kerkaanduiding.

Volgende keer meer in het verhaal , -Van Mylle tot Mill, rond d'n Moelendicke Ad 1600- uiteraard van de vrienden van Myllesheem onder aanvoering van de Heer Henk van de Weem.

Vorige keer lieten wij ( De Millse samenleving omstreeks de 14e eeuw) een kaartje zien uit De Raad van Brabant, eerder opgespoord door Rien van den Brand. Het is ook een merkwaardig kaartje. Prachtig, hoe hierop de Veerstoepen te zien zijn, met een stukje Boxmeer aan de Maas aan de kant van Heijen en idem dito in Oeffelt (Brakel) aan de Gennepse zijde. Ook wordt op deze kaart weer eens duidelijk weergegeven de status aparte van de Heerlijkheid Boxmeer en het stukje Duitsland (Cleve) van Oeffelt. Ook Heezelind ( Heeze & Leende) staat op deze kaart. Van den Brand vertelt ons, dat dit niet de oudste kaart is, die ooit is gemaakt. In het Nordrhein-Westfalisch Staatsarchiv te Munster heeft hij in 1979 een nog oudere kaart gezien, waarop ook het dorp Mill voorkomt. Helaas mag daarvan geen foto worden genomen. Het betreft Die Herlichkeit Heijen, zijn geboortegrond anno 1560.

Maar ondertussen hebben we een ander kaartje aan onze historische feuilleton toegevoegd. Ook merkwaardig, hoe de watermolen, Die Heer Jan van Cuyk in 1310 afstaat, hierin uitstekend past. Van Mylle tot Mill, van de Mijlpaal naar de Molen. Oud wethouder Coos van den Hof heeft ons, enkele jaren voordat hij overleed, een aantal veldnamen genoemd, welke in deze omgeving voorkomen en op ons kaartje staan aangegeven. Heul en Bruggen zijn alom bekend. Van de andere toponiemen komt de Swaluwsteert onder andere voor in een akte van de familie Van der Straaten. Rond 1780 woont Anton Reijnen op deze hoeve. Zijn zoon Johannes Toonen Reijnen neemt op 26 maart 1826 officieel de naam aan van Van der Straaten. Dr. Joop van der Straaten, ook behorend tot de regio historici en ook sterk geïnteresseerd in het Cuyklands erfgoed, concludeert uit de beschrijving van de aanpalingen van de hoeve, gelegen aan Die Straeten, ( te weten de Veesteegh en de Moelendicke) dat zijn voorvader Johannes Toonen, hierin de aanleiding vindt, de geslachtsnaam Van der Straaten aan te nemen. Het woonhuis van de hoeve Die Swaluwsteert schijnt rond 1740 bewoond te zijn geweest door de protestante koster Van Tuerenhout. Archivaris Douma vertelt in Merlet 1972 daarover een kostelijk verhaal. De koster had namelijk van zijn overheden in het Classis van Nijmegen permissie om de kerkzolder van de Willibrordkerk aan de Hoogstraat, duiven te houden. Daar kwamen andere vogels op af, zelfs roofvogels en zo meer.
Er kwam overlast van en de koster kreeg het aan de stok met de pachters van de domeinenhoeven, Vloedt, Weem, en Nieuwenhof. Van Tuerenhout, om zijn godsdienstige achtergrond toch al niet geliefd bij de Roomsen, moest de vlag strijken toen hij om ondersteuning ging bij schout en schepenen. Een en ander wordt in het dorpsarchief van Mill in een in die tijd passende schrijftrant uitvoerig uit de doeken gedaan. Nog steeds op zoek naar sporen, belanden we bij een zeer merkwaardige periode in de geschiedenis van onze voorvaderen. Want wat wil het geval. Op de zolder boven de gewelven van de Sint Stevenskerk van Nijmegen wordt in een stapel afvalhout een aantal ,planken gevonden , die bij nader inzien oude predikantenborden blijken te zijn.
De naamlijsten hangen veelal in protestante kerken, meestal prachtige gekalligrafeerd en gevat in een ornamentale lijst.
In de Gelderlander van 24 oktober 1998 viel ons een artikel op met de kop:-Predikanten gered van brandstapel- en even later in de beschrijving met vette letters, monnikenwerk.
Dat die predikanten gered zijn door monniken zou wel heel toevallig wezen Op de bij het artikel geplaatste foto komt de naam Mill voor. Onze verbazing was gewekt. Bij een bezoek aan de protestanten Grote of Sint Stevenskerk in Nijmegen treffen wij id de naamlijsten maat liefst 5 dominees aan, komende van Mill. En wel in een tijdsbestek van 1592 tot 1814.
In het verhaal Predikanten en Roomsche paepen Ad 1600 komt de Heer Henk van de Weem met zijn secondanten er op terug.

lijst_van_dominees_oude_kerk_Mill.jpg
Lijst van Dominees AD1691, gevonden in de Sint Stevenskerk te Nijmegen.

De Gelderlander, 24 oktober 1998 : monnikenwerk redt predikanten van de brandstapel. En dat in Nijmegen, waar in de 16de eeuw de Roomsen werden vervolgd en de heiligenbeelden met brandende pekkransen om de omgeving van de markt te verlichtten. Dat is nog eens vergevingsgezindheid.
Jaren later zal Nijmegen met haar Rooms Katholieken instituten, scholen, kerken en kloosters, klein Rome worden genoemd. Maar dat was toen. In de fotosessie Buitenkunst van de streekpagina van diezelfde Gelderlander ging dezer dagen ( 5 maart jl.) over een kunstwerk, dat op het voorplein bij het Radboudziekenhuis staat en als onbekend wordt opgegeven.
Gemeente Nijmegen noch universiteit weten niet, waar het vandaan komt en wat nog erger is, wat het voorstelt(!).
Dat weten wij wel. Het is de Engelbewaarder van de beeldend kunstenaar Nic Jonk van Schermer. Ooit logeerde het beeld in Mill. In 1991 stond het plotsklaps met sokkel en al op de parkeerplaats van de thans 50-jarige Firma Vermeulen. Even weg uit Nijmegen voor een bouwactiviteit. Mogelijk heeft deze Engelbewaarder sindsdien niet meer kunnen aarden.

Terug naar de historische sporen van onze voorouders. Dat in 1596 het verschil in geloofszaken tussen katholiek en protestant even maar flinterdun is gewesst, bewijst het volgende.
In dat jaar wordt in de parochie Wanroy, nog maar net afgescheiden van Mill, een nieuwe pastoor benoemd. Onze pastoor Floris van Cattenborgh eist, zo vlak naast zijn deur, van de abt van de abdij Marienweerdt, de benoeming van een ongehuwde priester. In dezelfde brief vraagt hij zich af, of zijnen abt in Beesd nog wel Roomsch is, God syt geclacht(God geklaagd), of somwijlen ook al den nieuwen godsdienst is toegestaan. De abt antwoordt, zonder ergens op in te gaan, dat pastoor Van den Cattenborgh, buiten den deken om, zelf maar een kandidaat moet benoemen. Door de reformatie was het abdijleven destijds ontredderd. Veel witheren, kanunniken, gingen in staatse dienst, trouwden en of werden kapitein in het leger van de prins van Oranje. De abdij verviel, werd geconfisqueerd door de staat, de roomse godsdienst werd verboden en de paepen, de geestelijkheid, werden verdreven. Hoe moeten onze voorvaderen op deze verwikkelingen hebben gereageerd. Zij konden er vermoedelijk geen touw aan vastknopen.
Willem van Oranje was de baas in het Land van Cuijk, bevorderde gematigd de protestantse religie. Daarom vielen de Spaanse troepen onder leiding van Parma in 1586 het Land van Cuijk binnen en veroverden de vesting Grave. Zij waren de beschermers van de rooms katholieken, maar brandden wel even de kerken van Wanroy en Oeffelt plat. Grave smeekte de prins van Oranje de stad te komen ontzetten en de wrede Spanjaarden te verjagen. Feit is, dat de Oranjes, Willen en Maurits, hoewel protestant, de katholieken van het Land van Cuijk steeds een goed hart hebben toegedragen.
Maar, ze lieten wel Dominees benoemen. We krijgen dan te maken met van die kleine conflicten, die later een eigen leven gaan leiden.
Bep Claassens , heemkundige en auteur van het gedenkboek Parochie Mill 650 jaar ( uitgegeven heemkring 1976) noemt er een aantal.
Het is waard deze op een rijtje te zetten, opnieuw te onderzoeken en te boekstaven. Jefka van de Velden, historica en Theo Verheijen ,schrijnwerker hebben voor de Sint Stevenskerk in Nijmegen, de klus geklaard. Ze hebben 7 predikanten borden gerestaureerd onder het toeziend oog van Jan Broekhoff, de conservator van het voormalig museum , de Commanderie van Sint Jan Monnikenwerk, zeggen beiden. De borden vermelden 5 dominees, die eerst in Mill hebben gestaan en later zijn beroepen voor deze hoge post in Nijmegen. Ad 1618 Bernhardus Bonhovius, 1656 Martinus Fenacolius, 1670 Dionisius Morees en Johannes Wigersma en in 1691 Adrianus van Aardenne.
Van Ds. Van Aardenne hebben wij een copy doopboek in bezit, dat in 1694 aanvangt.
In 1782 staat de laatste doop vermeld, genoemd onder het hoofd Nederduitse Gereformeerde Gemeente.

Wordt vervolgd in het hoofstuk: Over Roomsche en Calvijnsche kasteelheren in de 16e eeuw.

ruine_batenburg.jpg


-De Paep is gegaan en heeft de capelaen meegenomen-, was het sein dat de pastoor met zijn parochianen op bedevaart vertrok. Een dominee ergens in midden Nederland schreef deze regels in zijn annalen. Opmerkelijk veel boeken verschijnen de laatste tijd over het kerkelijk leven in de middeleeuwen en later. Ook over bedevaarten zijn een aantal studies uitgegeven, geschreven door jonge studenten. Men liep dan met de vaandels en kaarsen, stiekem verborgen, bij voorbeeld vanuit Amersfoort naar Kevelaer. Onderweg deed men meestal kleine bedevaartoorden aan, die gelegen waren in gebieden buiten de reformatie, zoals Uden, Handel en Gemert. Daar konden de bedevaartgangers luidkeels hun gezangen oefenen, trommelen en op de luit spelen. Soms bleven ze meer dan een week weg, trekkend langs bekende herbergen, hooibergen en boerderijen. De hoeveelheid wierook op de plaats van bestemming was dan bijkans niet aan te slepen. Maar dat was toen.
Over de protestantisering in het Land van Cuijk is in de Rooms Katholieke regio geschiedenis weinig terug te vinden. Ook betreffende de historie van het bisdom beklaagt archivaris Peijnenburg zich onlangs hierover in het Bisdom blad. De feiten geven wel duidelijk aan, dat er toch meer te doen is geweest. Op enigerlei wijze is deze periode vergeten verdoezeld of weggedrukt. Alleen al in Mill kunnen wij 5 dominees aanwijzen. En dat was nog niet alles. Drs. Tom Hamers, historicus en voorzitter van Graeft Voort liet ons een lijst zien van nog eens 7 dominees (dus totaal 12), die in de jaren 1650-1780 samen met hun adjuncten moeite deden, onze voorvaderen in Mill de weg naar de hemel te wijzen. In dezelfde tijd werden 11 pastoors benoemd. Kapucijnen, Karmelieten, Dominicanen uit Kalcar en Norbertijnen uit Postel. Dominees en pastoors, over een kudde van misschien 2000 zielen, Sint Hubert en Wanroy incluis. 23 Zielzorgers, die het volk en mekaar bespioneerden en begluurden bij het leven. Typisch, zoals we al eerder opmerkten, dat juist op dit moment een aantal artikelen, boekwerken en zelfs een standaardwerk over deze zaken de aandacht trekken. Nieuwe uitgaven van Bijsterveld, Van Bavel, Wingers, Magry en Trienekes trekken de aandacht. Zij geven over het algemeen veel informatie over de geloofsbeleving in Brabant, Maas en Waal en midden Nederland. Interessant is ook het artikel in Merlet 98 van onze archivaris Harm Douma, die de gereformeerde historie van 1747-1800 voor het voetlicht haalt.
Gebleken is, dat onze voorvaderen zich niet van de wijs lieten brengen en braaf schuilkerken bleven bezoeken. In Maas en Waal spraken de protestanten zelfs van een mission impossible . In Mill had, zoals bekend de Heer van Aldendriel, Barthold van de Voort, een gedeelte van zijn kasteel als schuilkerk laten inrichten. Dezelfde Barthold raakte eens in een moeilijk pakket. Huub van Heiningen, schrijver van de historie van Batenburg onder de titel Eeuwenlang Twistappel, vertelt het volgende. Willem van Bronckhorst, Heer van Batenburg, inmiddels calvinist geworden en een vurig aanhanger van prins Willen van Oranje had zich de wrevel van Koning Philips II op de hals gehaald. Alva met zijn Bloedraad was hem op het spoor gekomen. Bovendien hadden al eerder , evenals de edelen Egmond en Horne , zijn broers Diederick en Geijsbert van Bronckhorst in 1568 op het schavot in Brussel het loodje moeten leggen. Willem trachtte Bartholt van de Voort in te huren zijn kasteel in Batenburg in leen over te nemen. Heer Bartholt stond bekend als een oprecht katholiek. Hem en dus ook zijn burchten genoten de bescherming van de Spaanse Koning en zijn scherprechter Alva. Onze Bartholt trapte daar niet in. Willem van Bronckhorst, bevelhebber in het leger van de prins van Oranje, overleefde de slag tegen de Spanjaarden niet. Hij sneuvelde aan het Manpad bij Haarlem in 1576. Zijn kasteel bleef nog overeind, totdat 200 jaar later de Fransen onder bevel van Pichecru er de brand in staken. Uit deze tijd bestaan nog meer verhalen. Over Krijtende Heeren en Morrend Volk, lees het verhaal, te vinden onder rubriek de historische verhalen.
Over Krijtende Heeren en Morrend Volk.

-Om den wille van de smeer, likt de kat de candeleer- Feit is wel, als je bij de hoge heren in de gunst staat, heb je je kostje gekocht, dan kun je een potje breken. We zagen het bij Bronckhorst en we zullen het nog vele malen zien. Het leven van de gewone man, onze voorvader, ging in de 17de eeuw niet over rozen. Onderwijs was schaars. De pastoor had maar liever dat ze niet luisterden naar de protestantse door de overheid aangestelde koster annex onderwijzer. Maar zodoende bleef ons voorgeslacht ook verstoken van de lering in de lees- en schrijfkunsten. De pastoor, en hij alleen was de geestelijke leidsman en vocht ook op maatschappelijk gebied tegen andersdenkende overheid. Zulks ten gunste van zijn gelovig volk. Uiteraard vroom bijgestaan door de dorpsraad, scholtis en schepenen. Over het algemeen word je in de geschiedenis van je streek pas bijgeschreven , als je een scheve schaats rijdt of kunt dansen naar de pijpen van je bazen. In de dorpen viel je zo wie zo niet op, maar bijvoorbeeld in Grave speelde dit wel. Als prins Willem van Oranje in de buurt was, droeg de ambtman eigenzelvers de heilige beelden uit de kerk en was de Grote of Elisabethkerk ineens een protestante tempel. Zag diezelfde ambtman de Spaanse legers naderen onder bevel van Parma, de prins van Anjou, dan werden de beelden afgestoft en herplaatst. Zo komt het, dat je in onze contreien ( in de 16de eeuw) nooit van een beeldenstorm hebt gehoord. Hier werden de kerkelijke attributen in veiligheid gebracht. Streng protestant of overtuigd katholiek waren deze baantjesmannen niet. Oprecht katholiek was wel het gewone volk. Merkwaardig, dat alleen door de protestanten hierover verslaggeving is nagelaten. Zo ook in 1691, toen pastoor Thielen kerk hield op kasteel Aldendriel en op de kansel vertelde, dat gezien het uitdrukkelijk bevel van de bisschop, hij geen inwoners van het kasteel Tongelaar incluis hun heer -de Hooch ende Welgebooren Heere van Berchem, Heere van Tongler, St. Peters ende St. Lamberecht Woluwe -
enzovoort, meer in zijn schuilkerk hoefde toe te laten. Genoemde heer, hoewel contra remonstrant bleek een gesjeesde student in de theologie te zijn en de pastoor niet mis, Norbertijn, Kanunnik van Postel, kruiste veelvuldig de degens met deze kasteelheer. Duidelijk is , dat hij zich als geestelijke en als uitoefenaar van zijn jurisdictie op kasteel Aldendriel, zeker niet de mindere voelde. Ook hij was kasteelheer. De bewoners van Tongelaar behoorden tot de parochie Escharen en daarmee uit. Alleen de omliggende boeren wilde hij wel graag ontvangen, mits zij hunne kerkbijdragen bleven voldoen. Aldus archivaris Douma in zijn artikel in Merlet van 1998.

Een ander voorval, dat minder goed afliep, was de bezetting en ontruiming van de Kapel Maria ten Hove in 1715. Verslag hiervan doet de dominee. Ondanks hun schuilkerk hielden de parochianen van Mill, jaarlijks en soms zoals het uitkwam processies naar Maria op Haefft, Maria ten Hove. Zoals Joseph in Smakt een bedetocht is voor vaklieden en een zalige dood, had deze bedevaart als intentie voor de moeders: het afsmeken van een gunstige bevalling. Een kerkvisitatie van de gereformeerden over 1715 gaat hierover en ook bedevaarten ( uitgifte 1994) onder de redactie van Margry maakt melding hiervan. Omdat het dak van de grote en door de protestanten geconfisqueerde kerk was ingevallen, wilden zij hun diensten voortaan gaan houden in het kleine kapelletje. De dominee had toch maar 5 toehoorders, zijn eega en dienstmeid en de koster net zijn vrouw en zoontje. Dat lieten de katholieken, onze voorouders, niet toe, verstoorde de dienst, maakten de sleutel zoek en kwamen letterlijk in opstand.

De gevolgen zien we in de komende afleveringen te weten Dominees tempel en het kapelleke van de gelovigen ad. 1715 en het verslag daar op volgend; Het kapelleke, de gelovige en de wraeke anno 1715.

oude_kerk_1743_Jan_de_beijer.jpg
Tekening van Jan de Beijer anno 1743 Sint Willibrorduskerk.
En het gebeurde in die dagen...dat de Groote of Willibrorduskerk van Mill instortte. Het dak van het middenschip hield het niet meer. Gelukkig bleven de zijmuren overeind, zodat alle puin en afval in het middenschip werden opgevangen. Direct na de vrede van Munster (1648) was de pastoor weggejaagd en had de dominee de roomse kerk gevorderd voor zijn diensten. Mogelijk dacht hij toen een omvangrijke protestante gemeente te kunnen vestigen in zo een mooie kerk. Het koor met het schip tot de toren had destijds een lengte van 40 meter. En de de toren is hoog en robuust gebouwd, minstens 3 geledingen. Gotische boogfriezen en terugspringende vlakken sieren het metselwerk.
Opvallend is ook de prachtige dakruiter, het torentje voor het klepklokje boven het koorgedeelte. Het kruis in siersmeedwerk op de viering, de eindnok, is typisch rooms. Later, in 1743 zal Jan de Beijer bovenstaande prent maken. De prent hebben we gevonden in de catalogus van H. Romers ( uitgifte 1969). Nog juist voor het verschijnen van het fotoboek-Mill in Beeld en Herinnering ( uitgifte 1989 ). Bovenstaande prent komt uit de verzameling Angerhaus in Rheinsberg (Dld.) Van dezelfde kunstenaar bezitten wij nog een prent, in dezelfde tijd getekend . Daarop is ter hoogte van de toren het jaartal 1556 vaag aangegeven. Misschien heeft iemand het jaar willen noteren, waarin de toren is afgebouwd. En onze voorouders zagen de verloedering aan. Hun kerk, waaraan zij tal van jaren hadden gebouwd werd door verwaarlozing en slecht onderhoud in enkele minuten afgebroken. De dominee met zijn 5 gemeenteleden, had genoeg aan het koor en de toren hield hij matig in stand, omdat soms de noodklok moest worden geluid. Voor de metten, het angelus en de vespers had hij geen klokgelui nodig. Duidelijk staat ook hier het duivenluik op zolder van de koster Van Tuerenhout aangegeven. Onze voorouders bedroefden zich over dit alles. Maar nog meer stoorden zij zich aan de protestant geworden overheden, de beheerders van de boerderijen, de Cuijklandse ambtenaren, rechters, landschrijvers en de grote ambtman, de voormalig rooms-katholieke heer Walraven van Steenhuis. Deze huisde in die tijd op zijn kasteel in Heumen. In de goede dagen had een van zijn voorvaderen, halfweg 1600, nog het beschermheerschap geaccepteerd van het gilde Sint Matthias van Oploo. Hij had zelfs het kunstig gesmede zilveren borstbeeld met de afbeelding van de Heilige Maagd Maria, geschonken. Met hun belasting en cijnzen dienden de inwoners van Mill, de heer van Oranje Nassau, die het Cuijklands Leenhof alsmede de plaats van de rechthebbende op de opbrengsten van alle geestelijke goederen van de abdij van Marienweerdt, had ingenomen.
Ondanks alles bleven zij hun oude geloof trouw. Onze voorouders hadden behalve hun schuilkerk bij Aldendriel, hun bedetochten naar de Oude kapel Maria ten Hove. Daar stond een beeltenis van Maria, om wiens voorspraak zij vroegen bij God. Hoewel het beeldje al vele malen was geroofd, werden de bedetochten door de overheid oogluikend toegelaten. Oogluikend.. nou ja , als ze voor deze Paepse Stoutigheden de recognitiegelden maar op tijd betaalden. Paringet (AD 1752) schrijft daar openlijk over in zijn Memoriaal van de stad Grave en den Lande van Cuijk. Maar nu een gedeelte van de grote kerk was ingevallen, eiste de dominee deze plek op voor zijn eredienst. Dat was de druppel, die over de rand van de emmer ging: eerst alles afnemen, verwaarlozen , onze kerk laten inzakken en nu ook nog ons kapelleke afnemen, dat ging te ver. Onze voorvaderen namen dit niet. Eindelijk durfden zij zich eens kwetsbaar op te stellen. Zo in de geest van-Wat er van komt, dat komt er van! En juist de protestante overheid maakt daar in maart 1715 een uitgebreid verslag van.

De gevolgen daarvan zien wij in het hoofdstuk -Het Kapelleke, de gelovigen en de wraeke anno 1715 -

-Als dan den Coster van de Predikant des sondags 's morgens in de Capelle quam, waar in des namiddags eerst soude gepredikt worden, so vond hij een menigte van Paepsche vrouwen, knielende in de Capelle onder het branden van versheidene kaerssen, bij ligten dage, welke kaerssen den Coster wegnemende of uijtdoende, enige heijligjes (Maria-prentjes) van de muur losmaekende, soo dreijgden die afgodische wyfen den Coster te willen stenigen, waar op hij de vlugt nam en bij den Predikant die doermaels bedlegerig en krank was, quam om sein wedervaren te rapporteren.-
In het verslag gaat de protestante chroniqueur nog verder:
-die roomsche wyfen, die luid hunne paternoster prevelen, kaerssen branden en afgodische prenten aanplakken en de deur hadden toegemaakt...enzovoort-.
En toen de koster, in opdracht van de dominee, de deur met een Tuyerhammer had opengebroken en banken en een lezenaar in de kapel had geplaatst, hadden zij dit alles naar buiten gesmakt.
Ook in het verleden waren er spanningen geweest. Daarover komen aantekeningen voor in de protestanten kronieken van 1681 en 1682. De roomsen gingen daar bidden en knielen, maar zonder enige beeltenissen. Dit gebeurde meestal enkele zondagen voor en na het feest van Pasen.
-Dit alsoo enige jaren gedaen geweest seinde, soo is dat oncruijt al verder gekroopen, hebben zij eene afbeeldsel en ook verscheijdende andere op papier gedruckte afbeeldingen daar gebragt en aan de muur vasthemaakt, gaande ordinair daar op sondagen na toe om haare afgodische gebedekens daar te prevelen-.
In de vasten van het jaar 1710 had ook de pastoor aan deze godsdienstoefeningen deelgenomen: te compareren, doende overluijd enige afgodische gebeden onder het branden der kaerssen-.
In latere jaren namen de bedetochten dermate toe, onder voorwending van gefingeerde miraekelen daer geschiet sijnde, dat ook mensen buiten Mill, met karren uit anderen dorpen kwamen offeren ( Men had een -offerstock geset-)
De verhouding met de protestanten werd pas echt spannend, toen deze de Oude Kapel wilden gebruiken. Oogluikend had de dominee de processies en bezoek door de katholieken toegelaten. Onze voorouders hadden daar in hun devotie, Maria als voorspreekster vererend, vaste grond onder de voeten gekregen. Toen de koster daar kerkbanken en preekstoel ging plaatsen, brak de hel los.
De visitator uit Cuijk, Dominee Kaa, moest er aan te pas komen. Hij zou alles aan de Hoger Hand bekend maken en 's middags de dienst leiden.
-Maar so haast begon de godsdienst niet of de Paepschen quamen met groote hoopen in de Capelle indringen met haaren paternosters aan de hand, gaande sommigen selvs nevens den predikant den heer Kaa sitten prevelen. Den predikant geeindigd sijnde so waren die Paepsche so stout en onbeschaamt dat sij den gereformeerde, uit de Capelle gegaan sijde, nariepen, enaffronteselijk bejegende op verscheijdene manieren-.s
Dese voorgevallene Saake werd door Dominee Kaa mondeling bekend gemaakt en aangeklaagd bij de heer Ambtman Walraven van Steenhuijs, wiens voorvaderen oprichter en beschermheer waren geweest van het Sint Matthiasgilde van Oploo.
Die vond dat er een voorbeeld moest worden gesteld en oordeelde zonder vorm van proces. De Paepsche gemeinde tot Mill werd geslagen in een boete van 1000 gulden plus nog 300 gulden voor de Ambtman zelf en de kosten van de verteringen, van richterboden , Ds. Kaa en andere getuigen. Bovendien -wierden tween van de drijgende vrouwen op een kar na de graef gebragt en daar in een gat geset, alwaer sij lange tijd geseten hebben.
Archivaris Harmen Douma ontdekte dit verslag in het Kerckenboek van de N.H. kerk Grave/Mill anno 1694/1794 en berichtte daarover in Merlet 1989.

Over de nasleep van dit voorval leest u in het hoofstuk- Over de gezworenen, de borgen en de nasleep anno 1715-.

tekening_van_Jan_de_Beyer_1743_boerderij_naast_kapel.jpg
Boerderij bij de oude kapel Maria ten Hove anno 1743 getekend door
Jan de Beijer.


De kapel van Maria ten Hove was mogelijk eeuwen geleden al een bedevaartsoord. Er hoeven niet altijd opzienbarende wonderen te gebeuren zoals in Kevelaer, alwaar in 1642 een rondtrekkende marskramer stemmen hoort , en zich verplicht een kapelletje te bouwen. En waar een gravure, een klein prentje van Maria van Luxemburg, het enig aanwijsbaar genadebeeldje is. Handel is al vanaf 1225 vermaard en beroemd om zijn (oorspronkelijk) geneeskrachtig water . Zuiver drinkwater was belangrijk rondom de Peel. Kindersterfte kwam veelvuldig voor. In Aarle-Rixtel was het weer een akkerman, die in 1420 een beeldje in het veld vond, waardoor zijn paard weigerde verder te trekken. Ter plekke werd later die vermaarde Kapel gebouwd.

Er wordt tegenwoordig lacherig en meesmuilend over geoordeeld. Men weet zogenaamd wel beter ( denkt men!) . De breukrand in de aardkorst zou de oorzaak zijn dat er van Uden , over Handel, Gemert, Esdonk met zijn spijkerkapelleke, Aarle Rixtel tot Ommel en Roermond zoveel bedevaartoorden zijn ontstaan. Daar kwamen de meeste onweren met blikseminslag en aardbevinkjes voor. Misoogsten en hongersnood waren het gevolg, armoede troef. Het machtswoord van de pastoor als reactie op al deze ellende was dan... als er nou geen wonder gebeurt, dan maken we een wonder!. Geloof het maar niet!.
Mensen zochten steun bij elkaar en verzamelden zich daar, waar ze konden bidden, mediteren, zich zingend uiten, kortom onze voorouders ondervonden van mekaar steun, troost en vooral bemoediging. Een positieve instelling, dat was op zichzelf al een wonder. In genoemd gebied, dat buiten het protestants toezicht viel, waren ze veilig, daar trokken geen muitende spaanse of staatse legers door, daar heerste de reformatie niet.
Volgens het aardrijkskundig woordenboek van Van der Aa, waarin Wichmans vertelt, dat in 1628 daags na Pinksteren meer dan 4000 mensen het Mariabeeld in Handel kwamen vereren, derwaards gekomen uit alle dorpen der Meijerij, Land van Ravenstein, Opper Gelder, Cleefslande en Lande van Cuijk, enzovoort kunnen toevalligheden zijn, maar wel toevalligheden, die te denken geven. Recentelijk overleed Toon Hermans op de sterfdag van Gemma Galgani, een heilige, waarin hij naar eigenzeggen, levenslang al vertrouwen had . De uitvaart vond plaats vanuit de devotiekapel van genoemde heilige in Sittard. Nogmaals toevalligheden, die te denken geven.
In het licht hiervan moet je ook de bedevaarten naar de Mariakapel in Mill zien. In het land van Cuijk was de roomse godsdienst verboden. Volgens de calvinisten was een eucharistieviering opgevoerde zwendelarij, en alle prevel-gebeden bij beelden afgodenverering in opdracht van de Paus van Rome. Vanwege de overheid aangestelde ambtenaren patrouilleerden hier en , deelden waarschuwingen uit. Delicten konden vlot worden afgekocht en soms, bij gebreke van de nodige gelden, was de uitspraak van de protestantse rechter een reprimande in de geest van-gaet ghij maar naar oe en paep, hij sal oe de biect doen spreken en oe de penitentiën stellen!-
Dat men in hoogste nood het Mariabeeld van de kapel in Mill ooit heimelijk in veiligheid heeft gebracht is goed wel mogelijk. De legende, dat het beeld op eigen houtje naar het kasteel Aldendriel wandelde, kan op zo een manier later zijn ontstaan. Feit is dat de Onsserliever Vrouwensteege, als toponiem, al in 1538 voorkomt.
Op dat moment was van een Rooms Katholieke formatie in het Land van Cuijk geen sprake. De Liefvrouwensteeg heeft duidelijk bij de ommegang rond de kapel behoord.
Op het boerderijtje ( zie bovenstaande schets), dat Jan de Beijer in 1743 tekende naast de vervallen oude Kapel, zou men als huismerk boven de voordeur mogelijk, hoe minutieus ook kruistekens ( onder andere spijkers en doornen) kunnen herkennen. Deze komen in bedevaartsoorden vaker voor aan het begin van een kruisweg.

soldaat_met_snaphaan_anno_1650.jpg

In het verhaal Over de wonderen van de bedevaarten in de 16e en 17e eeuw berichtten de Vriendenkring van Myllesheem over de -ommeganck- rond de Maria ten Hove en het naastliggend boerderijtje. Ook het feit, dat ter plaatse zoveel wegen bij elkaar komen, wijst op zich al op een belangrijke plek in Mill. Van alle windrichtingen kwamen hier mensen bijeen. Een oude route is de Heufseweg, die rechtstreeks via de Nelissenweg naar het rooipannenhuus, de pierdiek en de Hut loopt. Waarschijnlijk wandel je dan over de oudste weg naar de Peel. Je loopt hier over een zandkoprichel, waar zich vroeger aan weerzijden een gevaarlijk moeras bevond.
Een misstap en je gleed weg in het moer, waaruit je onmogelijk gered kon worden; je was dan echt de pier. Voornoemde wegen vormen een van de De Grande Routes, die op de eerste kadastrale kaart van Mill (1832 sectie F.) staat aangegeven. Op Zeelands en Udens gebied geven deze wegen aansluiting op het Achter oventje en de Patersweg. Kruisheer pater Van den Elsen vertelde ons, dat in vroeger dagen, de paters van Uden deze wegen liepen naar hun confrères in Sint Agatha en de kapel in Mill als pleisterplaats hadden.
Grada Versteegde-Huvenaars uit Volkel kan zich nog herinneren, dat haar grootouders de uitspanning De Hut, Napoleons-Herberg noemde. Giena Willems, die enkele jaren geleden op hoge leeftijd overleed, is daar waarschijnlijk geboren. Ze heeft er in elk geval gewoond. Haar vader Tinus Willems was daar herbergier, winkelier en landbouwer. Zij kende vele verhalen, die ze had meegemaakt en had horen vertellen door haar vader, voor ze naar de Sint Hubertse Binnenweg verhuisde. De Bosweg ligt 200 meter verderop en is veel later aangelegd en door zijn breedte een riante verbindingsweg geworden.
Duidelijk is dat de bedevaarten na invoering van de gereformeerde godsdienst afnamen en in de heerlijkheden Boxmeer en het Land van Rutger van Herpen en Ravenstein opbloeiden. Plakkaten , waarin gewezen werd op strafrechtelijke vervolging en geldboeten werden overal aangeplakt en verspreid. Samenscholing van Roomschen en bijeenkomsten voor godsdienstoefeningen buiten de gereformeerde, van welke religie ook, waren streng verboden. Enige opleving ontstond toen in 1672 Lodewijk XIV, de Franse Zonnekoning, Nederland binnenviel en de Republiek van de Zeven Provinciën wel even mores zou leren. Daarover praten we bij een volgende gelegenheid .
Keren we terug naar de toestand in en om die Roomsche Capelle. De ambtman moest wel optreden. Alles duidde op georganiseerd verzet, zeker toen hem ter ore kwam , dat ook de Paep (pastoor) aan processies deelnam en de inbreuk in de kapel met groote hoopen was geschied. Daarbij kwam nog dat de (roomse) dorpsraad, substituut scholtis, richterbode en schepenen geen maatregelen hadden genomen en dus niet voor de protestante overheid in de bres waren gesprongen.
De boete van 1000 gulden was een gigantisch bedrag. Maar het ergste kwam nog: de -vernedering-.De schout in Grave eiste, dat alle richterboden (borgemeesteren) van het Land van Cuijk zich gewapend met een snaphaan zouden opstellen tegen de muren binnen de kapel wanneer 's zondags de dienst door de dominee ( voor zijn discipelen) werd gedaan.
Zulks om te verhinderen datter ordentelijkheijd of feijtelijkheijd van het Pausdom medegepleegt soude worden de gereformeerden, vanaf dat moment in volkomen possess (bezit) van de Capelle geste sijnde, so is eenige tijd daar gepredikt worden, totdat bij Choor van de grote kerk bequamelijk toegemaakt (dichtgeplankt) was geworden. So hebben ook de schepenen de sleutel aan den predikant behandigd om deselve bij gelehenheijt kunnen openen en sluiten.
Hier viel definitief het doek van de Maria bedevaarten in Mill. Onze voorouders hebben diep in het stof moeten buigen. Maar dit alles moet gezien met de ogen van die tijd (omstreeks 1700).
En toen werd het ook voorjaar en Pasen en ze kenden ook bruiloften, kermis en Vastenavond.

Het vervolg leest men in het verslag : Over de gezworenen, de borgen en de nasleep anno 1715

De boeten, de vernederingen en het opeisen van de sleutel tot de toegang van de Kapel Maria ten Hove, waren dieptepunten in het gemeenschapsgevoel van het Rooms gelovige volk van Mill. Toen de zaak financieel geregeld was, stond in het kasboek van de schatbuerder van de Ambtman in Grave: ontvangen 1300 gulden van wege - de abbuijsen voorgevallene ontrent het capell tot Mil
Als een abuis werd de hele kwestie door de protestantse overheid, in die tijd, de wereld uitgeholpen. Met onze huidige media organisaties, TV, radio en internet zou het beslist wereldnieuws zijn geworden. En het bedrag zou in orde van grootte enkele miljoenen hebben bedragen. Onze voorouders zaten met de brokken. Uit de kas van de dorpsraad hadden ze kunnen voorschieten, maar daar waren die centen niet voor bestemd. Dat geld was gereserveerd voor wegen, dijkaanleg brandbestrijding enzovoort. Trouwens het heette een kerkelijke baldadigheid. Ook de armenkas beschikte over een kapitaaltje voor de armen. Men besloot het hele bedrag 1300 gulden, te lenen bij een rijke particulier in Gemert. Hendric Peter Hammen en Catharina Driessen, echtelieden, werden schuldeiser tegen een rente percentage van 4% jaars.
Eindelijk komen we nu de namen van onze voorouders tegen, die goed genoeg zijn bevonden, rente en aflossing te waarborgen. En dit met hun naam, handmerck of segel hebben bevestigd.
Archivaris Douma zegt letterlijk in zijn artikel in Merlet '89: zij namen vrijwillig of niet een financiële last op zich, en in de oirconde staat geschreven-Daervoor verbinden wij onsse gemeijnte soo roerende als onroerende goederen geen uitgesondert... enzovoort-. Met heel hun hebben en houwen waren zij overgeleverd aan de schatbeurder van Grave.
Die borgen waren: onder andere de richterbode Peter Adriaens ( Goduaert van den Heuvel), de schepenen Antonij (Laurens Dirckx) Verstraeten, Hendric Derx (Croef), de gezworenen: Jan Hendric Tunnijse en Peter Jans (Weem) , de kerkmeesters: Jan Jans Tunnijse en Jan Jacobps, de armmeesters: Gerrit Jans van de Vloedt en Gerrit Derx (Croef).
Dan komen aan bod, diegene waarvan men verwacht, dat ze onroerende goederen bezitten en/of een huurboerderij met grond hebben gepacht van de Kroondomeinen.
Jan Wilbers Kempen, wiens familie woonde in de boerderij -aen die kerck- een huis dat eerder heeft gestaan op de plaats van De groote Prins.
Willem Gerrits Croeff woonde aan de Crommendicke, Peter Nelissen en Derick Peter Raeijmaekers zijn waarschijnlijk de grootouders van pastoor, later de eerste Apostolisch Vicaris van Nederlands Oost Indië.
Thijs Tunnijse, de grootvader van de enige patriot, die later met name genoemd zal worden. Hermen Peters ( van de Vorle ) gehuwd met Neeltje van Delft, schoonbroer van Hendric Moors uit Lanake, geparenteerd aan de familie Pluck en Goduaerts-Croeph.
Het zijn op een enkel uitzondering na allemaal , zonen, kleinzonen en schoonzonen van Adriaaen Goduaart van den Heuvel. Deze namen komen ook voor in het uitgave van Merlet 1983-IV, door 4 leden van de Genealogische vereniging samengesteld, bij gelegenheid van het eerste lustrum.
Nu valt het pas op, dat in genoemde uitgave ook Gieben Sint Antonis, Van de Voort Beugen, Van de Logt Haps en Van Kilsdonck Oeffelt worden genoemd, later richterbode worden en hoogstwaarschijnlijk ook met de snaphaan bewapend hebben moeten opdraven. In een volgende aflevering ( zie het relaas over het gilde Sint Catharina) volgen nog een aantal borgen namens de parochie Mill. Stamboomvorsers, en dat zijn er op dit moment velen in het Land van Cuijk, hebben wellicht gemerkt, dat in de kwartieren van alle oorspronkelijke bewoners van Mill, deze namen voorkomen.

pastoor_Siongers_1673_Mill.jpg
Pastoor Lucas Gerlacus Siongers Te Mill anno 1673

Het is eigenlijk te gek voor woorden, maar alleen bij internationale gebeurtenissen duiken soms flarden op over de gewone man. Daarom is de tijd tussen de 2 Franse bezettingen 1672-1678 en 1794-1815 zo interessant. Vanaf die tijd dateren ook de doopboeken, trouw -en begrafenisregisters. Zij zijn het geweten van onze voorvaderen, tenminste voor hen, die kunnen lezen. Daarom is het goed dat we enkele jaartallen op een rijtje zetten:
1648 Vrede van Munster, paepse kercken gesuijvert
1656 Aanvang doopboek parochie Heilige Willibrordus Mill.
1667 Families Van den Hoove en De Quay in huize Den Schettert.
1672 De Fransen in ons land.

Na de laatste Mariënweerder pastoor Floris van Cattenborgh (1598), zoals we gezien hebben, werd de parochie, veelal door zwerfmonniken bediend. Met tussenpozen had men af en toe tijdelijk een pastoor . Deze toestand duurde tot 1648, het jaar van de vrede van Munster. Bartholomeus van de Voort was toen pastoor in Mill en zou dat blijven tot zijn dood in 1656.Waarschijnlijk heeft hij zelf voor een opvolger gezorgd en hem opdracht gegeven een doopregister bij te houden, zie een gedeelte van het (overgenomen) doopboek hieronder.

doopboek_kopie.jpg
Kopie van het Doopregister AD 1656.

Pater Gog, waarschijnlijk een Kapucijner minderbroeder ondertekent na elke doop met pr. minorita.
Het is ook in deze tijd, dat de ambtman van de stad Grave en de Lande van Cuijk, heer Ludolph van Steenhuijs, in de kerken de nodige opruiming houdt, altaren laat afbreken, beelden en schilderstukken weghalen en muurschilderingen doet onder kalken. Voor elke post staat een bedrag genoemd en natuurlijk is voor alles wel een mannetje te vinden. Een en ander kunnen we volgen in het boek van de Parochie Heilige Willibrordus Mill ( uitgifte 1976).
Op de boerderij Den Schettert wonen Geurt Ermertzn van den Hoove en zijn vrouw Jenneke Zegers met hun gezin. Waarschijnlijk heeft er voor 1667 een ander huis gestaan en hebben zij alleen maar de voorgevel vernieuwd. Feit is, dat er in dat jaar, blijkens de muurankers, een belangrijke facelift heeft plaatsgehad. Gedegen onderzoek moet uitmaken, hoe een en ander in elkaar steekt. Voor de historie van het gewone volk is deze periode zeer belangrijk. Want ook deze Goduwaert (Geurt) is voortgekomen uit het gewone volk.
Van onvrije, courmensluden enzovoort, tot pachter van een van de boerderijen van den Hof te Hove en tenslotte eigenaar van een mooie heere-boerderij, is een hele stap.
Uit het trouwregister van de Parochie Mill, aanwezig in het bisschoppelijk archief weten wij, dat zijn dochter Cornelia in 1675 huwt met Ludolph de Quay. Getuigen zijn Godfried van de Voordt van Aldendriel en pastoor Theodorus Heuvelmans. Omdat deze echtelieden op 29 juni 1687 in Grave een zoon laten dopen (Herv.), concluderen wij, dat het gezin de Quay-van den Hoove nooit op den Schettert heeft gewoond.
Als Cornelia omstreeks 1700 sterft is zij in het bezit van dit voorvaderlijk eigendom. Ludolph hertrouwt in 1703 met Maria Hendrina Ingenool. Het echtpaar krijgt 3 kinderen. In 1728 wordt een lijst opgemaakt van zijn eigendommen onder de gerichte van Mill. In datzelfde jaar overlijdt Ludolph en wordt in de Grote of Elisabethkerk begraven.
Ondertussen hebben de Fransen ons land bezet. Lodewijk XIV, de Zonnekoning wilde zijn rijk uitbreiden tot aan de oevers van de Rijn en kwam met een geweldig leger van 120.000 man om de macht der kaashandelaren te verpletteren, schrijft Bep Claassens in ons gedenkboek van 650 jaar parochie.
Dat gebeurt in 1672, kerken worden even teruggegeven en enkele nog overgebleven Norbertijnen van Marienweerdt laten van zich horen.
Een van de laatste prelaten, Willem Quisthout, wijst een pastoor aan voor Mill. Lucas Gerlacus Siongers, de allerlaatste Mariënweerder en de eerste pastoor, waarvan wij u een portret kunnen laten zien. Hij wordt later pastoor van Berlicum en abt van Berne te Heeswijk .

In de jaren 1970en 1980 was Kerkepad een van de hoogtepunten in de TV series van de NCRV. Dit zomerprogramma gooide alom in den lande hoge ogen. Alle protestantse kerken en ook vooraf geselecteerde katholieke kerken deden ijverig mee. Voor ons, politiek ongeschoolden, is nog steeds een raadsel waarom de KRO hier niet de kar heeft getrokken of minstens deel genomen aan publiciteit en uitvoering. Men wist toch, dat alleen de RK Kerken de volle aandacht zouden krijgen. Bij een bezoek aan een kale Calvijnse tempel stond je binnen de kortste keren weer buiten. En de andersdenkende, welke voorheen nooit een stap in een Rooms gebouw zouden zetten, keken hun ogen uit. Het CDA is toch een accordaat tussen confessionele divers denkenden. En juist, omdat de NCRV, een andere geloofsomroep, dit evenement organiseerde, deden de pastoors nog extra hun best en trokken alle registers open, om bij kerkorgeltermen te blijven. En als je heden ten dage in oude kerkjes om je heen kijkt en ziet hoe protestanten moeite doen om in hun schamele interieurs, overgekalkte fresco's weer voor de dag halen, krijg je van ontroering tranen in de ogen. Wij zijn ooit in een gereformeerd kerkje geweest, waar uitsluitend en alleen een avondmaalsbeker en een bijbel tot de kostbare kerkbenodigdheden behoorden. De preekstoel en de doopvont niet meegerekend, want die stonden er al van voor de reformatie. Buiten onze belangstelling voor alle goud en zilveren attributen en andere kerkschatten, besteedden wij altijd veel aandacht aan de historie van de deelnemende RK Parochies. Vooral de lijsten van pastoors en kapelaans uit het verleden liepen wij steevast na en speurden naar bekende namen. Mill is bepaald niet een voedingsbodem gebleken voor heilige roepingen. Maar wat onze dorpsgemeenschap de wijngaard des Heeren instuurde, was wel kwaliteit. Voorlopig staan op ons lijstje de volgende priester: kapelaan Scetters, pastoor Geert Hendrickx, pastoor Arnold van Mil, vicaris Jacobus Nelissen en Hendric Ermers.
Bij akte van 19 oktober 1655 doet Willem Scetters zijn heere boerderij De Schettering over aan zijn schoonzoon Peter Bongaerts, gehuwd met Merrij Scetters.
Zijn zoon en beoogd opvolger Aert Willem Scetters is dan al vanaf 1630 kapelaan in de parochie Heilige Vincentius te Velp bij Grave.
Uitoefening van de Roomse godsdienst was in deze tijd van de reformatie verboden. Behalve in Velp, dat behoorde weliswaar tot het Land van Cuijk, maar was als enclave ingedeeld bij het Land van Ravenstein. Daar mocht men open, vrij en blij het Rooms Katholieke geloof belijden. Pastoor en Kapelaan konden samen de toevloed aan van gelovigen uit de onderdrukte regio's. Ook deed men vanuit deze -vrijstaten- bedieningen in bijvoorbeeld Maas en Waal en de rest van het Nederambt van het Land van Cuijk. Vooral de diensten van de paters van Megen waren vermaard en werden door de andersdenkende steeds genoemd als Paepsche Stoutigheden. Missiewerk zeiden de Franciscanen! Er kwamen ook andere rampen voor in deze tijd . Mogelijk heeft onze kapelaan deze gevaren niet meer meegemaakt. In 1674 staat de Vincentius Kerk van Velp in vuur en vlam. Opzettelijk in brand gestoken onder bevel van de Markies de Camily die we al kennen uit het rampjaar van Grave.
Als pastoor zijn we Scetters niet meer tegengekomen. Wel zijn opvolgers, kapelaan Hendricus Ermers . Deze wordt enkele jaren later (1668-1680) pastoor van Middelaar, weer een parochie, die vanwege Cleefs bestuur buiten de reformatie valt. Ook Geert Hendrickx (1767-1787) Millenaar van geboorte heeft als pastoor , deze parochie gediend.

de_schettering_1981.jpg

Even een beetje genealogie naar aanleiding van de vorige aflevering Van Kerkepad, Pastoors en Paepsche Stoutigheden 17-18de eeuw, hebben we gezien dat Peter Bongaerts en Merrij, de dochter van Willem Aert Scetters in 1655 de boerderij Den Schettert overneemt . Peter Bongaerts is een broer van Jan Janz Bongaerts uit Wanroy, wiens voorgeslacht oorspronkelijk afkomstig is uit Oeffelt. De Bongaertsen hebben contacten met Mill. Wij kunnen dit afleiden uit de stamtafel, waar wij lezen dat Peter en Jan Janszoon's moeder Maria Jans een dochter ia van Jan Jansz van Mill tot Stericdijcke en Lijsken Geertje Jans Geijben, geboren omstreeks 1620, ergens in het Nederambt van het Land van Cuijk. Menig ijverig familie historievorser vindt hier zijn oudste stamvader. Dat Stericdijcke duidt waarschijnlijk op een perceel grond omgeven door een stevige dijk, waarachter Jan Janszoons voorouders zich vroeger veilig voelden tegen het wassende water van Maas en Peel. Over namen wordt vaak moeilijk gedaan, terwijl veel benoemingen zo direct voor de hand liggen. Angenent bijvoorbeeld wil niet meer zeggen dan aan geen eind of aan aan ginder eind ( van een perceel of van het dorp). We hebben ooit ons hoofd gebroken over de Hof Pisla, waar in eerste instantie de broeders van de Abdij Marienweerdt, die in Mill een uithof bezaten, werkten, kerkten en hun overledenen mochten begraven. Dit waren destijds de eerste aantekeningen over Mille & Halle (anno1156). -La- zou een oud Germaanse betekenis hebben als plaats. Pisla zou dan een plaats kunnen zijn aan een beekje, ondeugend gezegd: een pies beekje, zoals het uit de Peel sijpelend stroompje , de latere Kerksebeek, ook niet anders was. Bij Xanten (Dld) heb je nu nog van zulke traag stromende toevoer riviertjes naar de Rijn. Ter hoogte van Sonsbeck loopt zo'n beekje en heet daar Pisley, een zelfde soort benoeming.
Bijgaand laten wij u een foto zien van De Schettering, zoals deze boerderij eeuwenlang wordt genoemd en in 1981 is gefotografeerd door Ir. Ban van Noordwijk. Namens de Boerderijenstichting Noord Brabant maakte deze bouwhistoricus vele reportages in den lande, maar vooral in onze regio. De Bond Heemschut heeft deze historische Bouwhof destijds in het nieuws gebracht, vanwege een wijziging in het vigerende bestemmingsplan.
In de voorgevel van de bouwhoeve valt de plaats van de hoofdingang direct op . Het blijkt namelijk , dat deze indertijd is verplaatst. Het gebouw is oorspronkelijk symmetrisch geweest met de voordeur in het midden, 2 smalle ramen langszij en iets bredere raampartijen aan de uiterste kant van de gevel. Hierachter lagen ook de ruimste en meest diepe vertrekken. De ontlastingsbogen met de spekstenen geven duidelijk de diverse maten aan. Alles is zo logisch als maar mogelijk. Vergelijkkende gebouwen vindt men in Polsbroek aan de Linge. In het Land van Cuijk kan men in de toegangspoort van het klooster van paters Kruisheren te Sint Agatha een dergelijke uitvoering met dezelfde ornamenten nog waarnemen. Deze zijn helaas gedeeltelijk gepleisterd. De maat van het voorhuis doet denken aan enkele statige panden in Oeffelt en Linden. Een en ander kan men lezen in het tijdschrift Brabant Heem 1986/3 alwaar een katern de totale bouw en zijn bewoners behandelt. Ook vermoedt men, dat voorheen een aantal leilinden in de voorhof de situering hebben versterkt. De op de foto nog aanwezige monumentale schuur accentueerde het oorspronkelijk carree, welke volgens een aktebeschrijving uit 1704 rondom in de heggen en hekkens lag. Was de schuur op 8 augustus 1982 niet door brand verwoest geweest, dan was deze zeer zeker in aanmerking gekomen voor verbouw tot een bijpassende behuizing. De bouwmassa, die deze Heerenhoeve completeerde maakte het geheel uniek om in aanmerking te komen voor plaatsing op de Rijkslijst van de Monumentenzorg in Nederland . Dat was destijds ook het oordeel van de Brabantse Boerderijenstichting.

De kapel O.L. Vrouw ten Hove Mill

De onderstaande compilatie van de kapel O.L. Vrouw ten Hove is verzameld en opgetekend door de Heemkundekring Mill.


maria_kapel_na_renovatie.jpg

Eeuwenlang is dit een ruïne van de O.L. Vrouwenkapel geweest. Het waren overblijfselen van een 15e -eeuwse gotische kapel, oorspronkelijk gevormd door een schip van twee traveeën tot boven een driezijdige koorsluiting. West en noordwand en twee zijden van de sluiting tot boven de vensterhoogte waren nog aanwezig. Inmiddels is de kapel als zodanig in zijn oorspronkelijke staat gerestaureerd. De restauratie vond plaats onder leiding van architect Jan de Jong uit Schaijk. Ook het voorportaal is in zijn oude staat hersteld. De kapel wordt thans gebruikt voor het sluiten van de burgerlijke huwelijken.

ruine_maria_kapel.jpg
Ruïne van de kapel van O.L. Vrouw ten Hove.

De geschiedenis van onze lieve Vrouw ten Hove ligt vrijwel geheel in het duister. Zoals reeds is vermeld zou deze kapel een deel kunnen zijn van het goed Pisla, dat de Norbertijnen van Marienweerd reeds voor 1160 in Mill bezaten, met enkele hofsteden erbij gelegen, zoals de Weem en het Hof, die beide pastorie geweest zijn.
Het Land van Cuyk stond gedurende de vroege Middeleeuwen onder het bestuur van de Heren van Cuyk. Dit Huis van Cuyk stierf uit in 1395 in de mannelijke linie en de opvolgster werd Gravin Johanna van Cuyk. Op 15 december 1400 deed deze Vrouwe Johanna afstand van haar bezittingen in het Nederambt van het Land van Cuyk aan Hertog Willem van Gelder. Volgens de geschiedschrijver van het Bisdom ;'s-Hertogenbosch, pastoor Schutjes, zou deze Vrouwe Johanna zich gevestigd hebben op het Hof en zou de kapel dienst gedaan hebben als huiskapel. De kapel komt in geen enkel pouillé voor. Er is alleen een schrijven bekend van het jaar 1457 of 1458 van de abt Johan van Braedbeek aan de bisschop van Luik, waarin hij een priester Matthias voorstelt als rector van een blijvend officie in de kapel van de Heilige Maagd Maria, gelegen in de parochie Mill. Aan dit benefice was ook verbonden drie missen op te dragen in de kerk van Mill. Waarschijnlijk ter verlichting van de pastoor Theodorus Spuelre, die oud en ziekelijk was. Theodorus Speulre schenkt de opbrengst van enkele velden in de parochie, inhoudende 15 malder graan, tot onderhoud van de dienstdoende priester van de kapel.
De laatste beneficiant van de kapel was Wouter van Baer, die later pastoor werd van de schuurkerk te Escharen. De rekening der geestelijke goederen schat de inkomsten der kapel in 1657 op 2 malder en 2 vat rogge, verder 3½ morgen weiland en 1 morgen hooiland genaamd de O.L. Vrouwe-morgen. Dit alles beliep toen 38 gulden en 2 stuivers.
Op 7 november 1903 stort de eerste halve Hof ten Hove, ook genoemd de Kapelhof, gelegen bij de kapel ruïne, midden in de nacht in. De kapelruïne is evenals alle vroegere Marienweerdse goederen lange tijd bezit geweest van de Domeinen. Sinds kort is zij in het bezit gekomen van de gemeente (Mill ca) en wordt de eerste aanzet tot conservering gegeven . Op 21 oktober 1922 waren enkele werklieden van het Kroondomein bezig met enige restauratie van het nog bestaande overschot der kapel. Zij vonden daar een geraamte onder de vloer, dat nog geheel gaaf was. Hierbij troffen zij aan een medaille van de Heilige Franciscus van Sales. Op het skelet werd een nog onverteerd scapulier gevonden. De omtrekken van een Maria afbeelding, het kroontje en zelfs het gelaat van de Heilige Maagd waren goed te onderscheiden. De zijkanten die met zilverdraad bewerkt schijnen, lopen naar elkaar toe, zodat de bovenkant smaller is dan de onderkant, afwijkend van het later algemeen gebruikte model.
Ook werd in de nabijheid van het graf een munt gevonden uit 1629 met het wapen van de Hertog van Brabant. Niemand had ooit van de aanwezigheid van een graf in de ruïne gehoord. In overleg met de burgemeester werd op last van de Heer Montenberg, rentmeester der Domeinen het graf gefotografeerd en weer ingemetseld. De gevonden voorwerpen in aanmerking genomen oordeelde men, dat het geraamte van een priester was.
De hoofdadministratie van de Kroondomeinen te Den Haag stond de gevonden voorwerpen af aan het museum van de paters Karmelieten te Boxmeer, in de veronderstelling, dat men hier te doen had met het stoffelijk overblijfsel van een Karmelieten pastoor, die tussen 1659-1663 de parochie bediend had, namelijk van Pater Angelus a Matre Dolorosa Schepers, pastoor van 1661-1663. De Karmelieten, grote bevorderaars van de Mariadevotie, stelden er een eer in Maria's kleed te dragen. Een verdere reden tot deze schenking was misschien het vinden van de medaille van Franciscus van Sales. Deze heilige werd echter pas in 1665 heilig verklaard en vanwege de gebrekkige communicatiemiddelen in die tijd zal zijn verering hier wel niet bekend geweest zijn.
Men heeft ook gedacht aan de laatste beneficiant van de kapel, Wouter Baer. Deze werd echter in 1649 pastoor te Escharen en heeft toen zijn beneficiant schap moeten laten varen. Het moet toch als onwaarschijnlijk geacht worden, dat deze Wouter van Baer in het geheim, we leven in de tijd der onderdrukking van de katholieken, hier zou zijn begraven. De kapel was toen zeker in handen van de protestanten of gesloten en het doen en laten van de katholieken werd fanatiek bespied.
Met zekerheid kan worden aangenomen, dat het geraamte is van pastoor Heuvelmans, Norbertijn van de abdij Postel, gestorven en begraven in Mill in 1684, of van zijn opvolger pastoor Tielen, van dezelfde abdij, gestorven en begraven te Mill in 1704.
In 1672 krijgen we de inval van de Fransen. Deze gebeurtenis brengt meer vrijheid voor de katholieken en de durf der katholieken zou er de oorzaak van kunnen zijn, dat een begrafenis in het geheim plaats vond. De pastoor Heuvelmans en Tielen kwamen uit België, van waaruit zij de devotie tot de Heilige Franciscus van Sales misschien meebrachten, of hadden leren kennen door de komst van de Franse troepen naar deze streken.
Het feit dat het geraamte een gaaf gebit bezat wettigt de veronderstelling, dat wij hier te doen hebben met een man van middelbare leeftijd. Pastoor Heuvelmans werd 43 jaar en pastoor Tielen 49 jaar. De derde pastoor van Postel, pastoor Daems werd 62 jaar en de daarop volgende stierven niet in Mill. Van de Postelse kapelaans stierf er geen enkele in Mill.

Bovendien staan ook de Norbertijnen bekend voor hun Mariaverering. De legende, dat de stoffelijke resten afkomstig zouden zijn van een hier begraven adellijke dame, die hier vermoord zou zijn, kan wel naar het rijk der fabelen verwezen worden. Ter completering wordt deze legende hierna beschreven. Een andere legende over een wandelend Mariabeeld heeft misschien wel enige grond. Een feit is, dat de inwoners van Mill, Maria ten Hove op een bijzondere wijze vereerden tot in het eerste begin van de 20ste eeuw.
Ook vertelt een verslag van een kerkvisitatie uit 1672, dat in de parochiekerk een miraculeus beeldje stond , afkomstig van de kapel van de Heilige Maagd Maria ten Haefft ( ten Hove). Dit verslag deelt ook mee, dat reeds in dit jaar de kapel volkomen open, leeg en zonder vensters was. De sacramentsprocessie was daar op dinsdag na Pasen.
In de maand maart 1976 werden bij opgravingen in de kapel nog een zestal munten gevonden uit de 17de en 18de eeuw. Het in 1922 opgegraven skelet werd door de gemeente in bewaring genomen.

munten_gevonden_bij_kapel_ten_hove.jpg
Muntjes gevonden bij de opgraving in 1976.

LEGENDE VAN DE KAPELRUÏNE
Het gebeurde in de elfde eeuw onzer christelijke jaartelling. Toen woonde hier een vrome monnik, die de kleine kapel bediende, door zijn vader, een machtig ridder gesticht, om God verzoening te vragen voor een manslag, die hij eenmaal in drift had begaan. Op enige afstand lag een klein dorp rond een trots kasteel en de brave dorpelingen kwamen trouw ter kerke en deelden de arme kluizenaar, die hun een vader en vriend was, mede van het weinige, dat zij bezaten. Daar geschiedde het, dat in het midden van een donkere novembernacht, dreunende slagen klonken op de deur der kleine kluizenaarswoning die die paalde aan de kerk. De monnik verliet haastig zijn legerstede in de mening , dat een arme zieke zijn bijstand behoefde. Doch nauwelijks had hij de grendels der eiken deur teruggeschoven of een forse trap deed haar openvliegen en twee ijzer geharnaste ridders , het helmvizier gesloten, traden binnen.
Schaf licht , gij monnik! schreeuwde de grootste der twee de bevende priester toe, en zijn taal verried, dat hij niet was uit de Brabantse gewesten. Schaf licht, wij willen u spreken.
Sidderend ontstak de monnik een kaars en de ridder, die het eerst gesproken had vervolgde:Zijt gij bereid, vrome Vader, op dit ogenblik een huwelijk te voltrekken? De ontstelde priester antwoordde, dat dit onmogelijk ging, daar zoiets in de kerk moest geschieden en hij eerst de bruid en bruidegom, benevens de familie diende gesproken te hebben. Doch de ridder trok zijn zwaard en terwijl het lemmet blonk in het flikkerend kaarslicht sprak hij:Bruid en bruidegom liggen reeds geknield voor het altaar in uwe kek en tenzij gij bereid zijt dadelijk het huwelijk tussen hen beiden in te zegenen, zonder hun ook maar een enkele vraag te stellen naar herkomst en geloof, jaag ik u dit zwaard door de keel

Meer dood dan levend volgde de ongelukkige monnik zijn begeleider naar de kerk en ziet honderden waskaarsen schitteren op altaar en uitnissen. Wierook brandde in gulden schalen, de kerk was met wapenen gevuld en voor het hoogaltaar ontwaarde hij een geopend graf. Nauwelijks had hij zich met zijn priestergewaden bekleed, of een jongeman in prachtig zijden gewaad, de fulpen mantel om de schouders, trad naar voren knielde neer op een der met goud doorstikte kussens, welke gereed lagen aan de altaar voet, en naast hem knielde een jonge maagd, zo schoon, zo rein, als nimmer zijn ogen zagen. Doch de blos, die anders bruiden siert, was geweken van haar wangen en de ganse plechtigheid scheen voor haar eer een uitvaart te zijn, dan een vrolijk bruiloftskleed. Maar achter die schone bruid stond een oude vrouw, oud en hoekig en tanig, een ware heksen gestalte met een triomferende grijnslach om de scherpe brede mond. Zij hield onafgebroken de blik op het bruidspaar gevestigd en het was of de arme bruid de vonken voelde welke de ogen schoten, zo kromp ze ineen onder die blik.
De bruidegom heet Theobald en de bruid Adelheid, doe nu uw plicht, sprak de man met het blote zwaard, die de priester steeds bijgebleven was. En de monnik vroeg de geknielde edelman of hij zijn bruid tot vrouw begeerde, waarop een koud -ja- klonk, dat hol en lang weergalmde door de gewelven der kapel. Toen richtte hij dezelfde vraag tot Adelheid en terwijl de duivelse ogen der heks vuurstralen schoten in de richting der jonge maagd, snikte deze krampachtig het toestemmende woord uit, en viel dan met een ijselijke gil, die lang natrilde in de stilte van het heiligdom bewusteloos in de van de verschrikkelijke vrouw, wier demonische haat, dat was de priester duidelijk, het ongelukkige meisje tot deze stap gedwongen had.
Men blinddoekte vervolgens de priester, bond hem handen en voeten en legde hem neder voor de deur zijner woning. Daar werd hij gevonden door de dorpelingen, die bij het eerste morgenkrieken, alvorens hun zware dagtaak te beginnen, Hem kwamen loven, van Wie alle zegen komen moet. Zij verlosten hem. Hij ijlde naar de kerk, doch deze was gesloten en in de verte zag men over de grauwe heide een wegtrekkend heir van wapende mannen. Haastig poogde men de zware deuren open te breken, doch het massieve eikenhout en de stevige scharnieren boden lang weerstand aan hamer en bijlslag en wanneer ze eindelijk krakend bezweek, stormde de priester naar binnen en zocht vol ontzetting het graf, dat hij in die verschrikkelijke nacht gezien had. Echter het was gesloten en slecht de losliggende zerken wezen op de plek, waar het treurspel, waarin hij zijn gedwongen rol gespeeld had, geeindigd was.
Rappe handen wentelden de zerken vlug weg, vlugge spaden openden de grond en weldra stiet het blanke ijzer met doffe stoot op het deksel ener kist, welke het geheim van die nacht misschien ontsluieren kon. Ontroerd gaf de monnik bevel de doodskist te openen en daar lag zij, de schone bruid, welke hij gezien had toen zij huiverend knielde naast de man, die wellicht haar beul zou zijn , wier hartverscheurende gil nog naklonk in zijn oren, toen zij na het al beslissende -Ja- neerzonk in de armen dier onbeschrijfelijke vrouw, wier onschuldig wraakoffer zij blijkbaar geweest was . En zij laag daar, schoon en heerlijk, de bruidskrans nog om het blanke voorhoofd, de berusting op het marmerbleek gelaat en een flauwe glimlach om de lippen, als wilde zij de bevrijder van de aardse weeën welkom toeroepen, de bevrijder, die ons allen eenmaal tegemoet treden zal, doch wiens koude hand, de meeste mensenkinderen slechts met afgrijzen drukken. Dan verhaalde de monnik, wat er geschied was in de sombere herfstnacht, sprenkelde wijwater over de lijkkist en terwijl hij met zijn kudde gebeden opzond tot de goede God voor de ongelukkige jonkvrouw, werd de kuil wederom gedicht; de zerken herkregen hun plaats en met de dode bleef het geheim begraven dezer bruid van de dood.

tekening_van_Jan_de_Beyer_1743.jpg
Tekening Jan de Beijer aano 1743 van de ruïne O.L. Vrouw ten Hove

feestgids__zangvereniging_amphion-vondel.jpg

Het Erecomité

ZeerEerw. Heer E.J. Rath, Pastoor.
Jhr. Mr. C.H.I.J.M. van Nispen tot Sevenaer, Burgemeester.
Weledl.Gestr. Heer de Vries , Notaris.
Weledl. Zeergel. Heer Moons, Dierenarts.
Edelachtb. Heer J. Verbruggen, Wethouder.
Edelachtb. Heer C. Linders, Wethouder.
Weledl. Heer A de Bekker, Gemeentesecretaris.
Edelachtb. Heer A.W. van Hout, Industrieel.
Weledl. Heer M. Vloet, Hoofd eener school.
Weledl. Heer J. van Hoof, Dir. Zuivelfabriek.

vaandel_amphion-vondel_1868.jpg


Onderstaand volgen vijf vertelsels ter gelegenheid van het jubileum Zangvereniging Amphion-Vondel, gepubliceerd in de feestgids van genoemde zangvereniging.
burgemeester_van_nispen_tot_sevenaer.jpg
Burgemeester van Mill en Sint Hubert;
Jonkheer Mr. C.H.J.I.M. van Nispen tot Sevenaer.

L.S.
Gaarne wil ik voldoen aan het verzoek van het bestuur van de Zangvereniging Amphion Vondel" om een woord van inleiding te schrijven voor het programmaboekje voor het Nationaal Muziekconcours door genoemde zangvereniging ter gelegenheid van haar zeventigjarig bestaan deze zomer te geven.
In de eerste plaats meen ik een woord van gelukwens te moeten richten tot het bestuur en de leden van Amphion Vondel ter gelegenheid van het viertiende lustrum, hetwelk zij op zoo luisterrijke wijze hopen te vieren.
Het moet tot eer van Amphion Vondel gezegd worden dat het in het Millse muziekleven steeds een eervolle plaats heeft ingenomen, dat het zich heeft mogen verheugen in de voortdurende belangstelling van hen, die door de natuur met een goede stem begiftigd waren en er prijs op stelden dit talent te ontwikkelen, doch niet minder van het muziekminnend publiek, dat gaarne van tijd tot tijd van een goede muziekuitvoering wenst te genieten. De uitvoeringen van het gezelschap stonden dan ook steeds op hoog peil en immer is er naar gestreefd de eigen prestaties aan te vullen door de beste krachten, welke men van elders wist te betrekken.
Niet beter kan deze zeventigste verjaardag herdacht worden dan door de organisatie van een nationaal muziekconcours, waarbij gezelschappen uit het gehele land en van allerlei kwaliteit zich met elkander zullen meten.
Dat de vooruitzichten voor het welslagen van het concours goed zijn bewijst het aantal inschrijvingen dat de 25 reeds heeft bereikt, doch niet minder de namen der deelnemende gezelschappen, waaronder de beste in den lande, de goede naam en algemene bekendheid der juryleden en ten slotte, het te verwerken programma.
Ik twijfel er dan ook niet aan of vele honderden vreemdelingen zullen in die dagen naar Mill getrokken worden, om kennis te maken of hun kennis te hernieuwen met deze schane gemeente.
Moge dit concours bijdragen tot verbreiding van de goede naam van Mill in den lande, tot verbreiding en versterking van de belangstelling voor zang en muziek onder haar inwoners ,en tenslotte tot de groei van de bloei van de Zangvereniging Amphion Vondel" in lengte van jaren.
De Burgemeester van Mill en Sint Hubert.
Jhr. Mr. C.H.J.I.M. van Nispen tot Sevenaer.


Hub_Verstaaten.jpg
De heer Hub. Verstraaten
Voorzitter Amphion Vondel

Dames en Heeren,
Als voorzitter van Amphion-Vondel maak ik volgaarne van de mij geboden gelegenheid gebruik om even een kort woord te schrijven.
Na mijn tienjarig voorzitterschap kan ik niet nalaten even te laten horen, dat het niet steeds was rozengeur en zonneschijn.
Maar daar stapten wij dan overheen en zo begonnen wij dan te vergaderen over een eventueel te organiseren concours.
Ik noemde in de eerste vergadering bedragen, waarmee stilletjes gelachen werd. Ik geloof echter, dat de H.H. Bestuursleden nu beter inzien, welke kosten, werkzaamheden en tegenvallers zoal kwamen kijken in de dagen, die het concours voorafgingen en er zal nu waarschijnlijk niet meer gezegd worden: Dat komt wel vanzelf.
Ik dank daarom ook bijzonder den Heer Claassens die ons als Algemeen Secretaris zo trouw heeft ter zijde gestaan.
Namens al mijn medeleden zijn wij hem erkentelijk voor zijn spontane medewerking in alles, wat met de regeling in verband stond.
Een woord van welgemeende dank ook aan onzen stillen , maar groten medewerker Directeur Kremers, die reeds zoveel jaren zijn beste krachten aan onze vereniging geeft.
Ik spreek de hoop uit, dat de komende concours dagen echte Millse feestdagen genoemd mogen worden, dagen welke door hoge vocale en instrumentale kunst veel belangstelling trekken uit Mill en verre omgeving en zeer veel voldoening schenken aan allen, die liefhebbers zijn van zang en muziek.
Deelnemers en belangstellenden roep ik bij voorbaat een hartelijk welkom toe en dank tevens allen, die op welke wijze dan ook, medewerking of steun verleenden aan ons concours.
H. Verstraaten,
Voorzitter Amphion-Vondel.


J._Kremers.jpg
J.A.M. Kremers,
Directeur Amphion Vondel.

Aan de deelnemende verenigingen.
Bij haar 70-jarig bestaan meende het bestuur van de zangvereniging Amphion Vondel de kunst en het muziekleven niet beter te kunnen dienen dan door het organiseren van een zang- en muziekconcours.
Immers zulk concours zal ongetwijfeld even nuttig zijn voor de zang en muziek in het algemeen als voor de deelnemende verenigingen in het bijzonder. Sommige gezelschappen wier glorie taande, of waar de muziekbeoefening meer of minder verwaarloosd werd, worden weer tot nieuw leven gebracht, want de deelneming aan zo'n concours vergt weer talrijke repetities. Ook voor die verenigingen, waar regelmatig wordt geoefend, is de deelneming zeker niet zonder nut; immers blijft men niet stil staan bij eenmaal verworven roem, maar vanzelf wordt genoodzaakt zijn vocale of instrumentale prestaties hoger op te voeren.
Verder is de deelneming aan een concours tevens vaak een uitstapje, wat dan voordelig zal werken op de geest in het gezelschap.
Daarom geachte deelnemers, wij heten U allen hartelijk welkom in Mill; wij hopen U zo gastvrij mogelijk te ontvangen.
In het bijzonder heten wij welkom op ons concours onze jonge zustervereniging hier ter plaatse het muziekgezelschap St. Willebrord met haar energieke directeur, die het aandurfde, reeds voor haar éénjarig bestaan , deze vereniging aan een concours te laten deelnemen Wij wensen U dan ook groot succes toe, en aan alle deelnemers, dat deze dagen voor U een lange en aangename herinnering mogen inhouden.

J. Kremers.
Directeur Amphion Vondel".


H_Claassens.jpg
H.H. Claassens,
Algemeen Secretaris.

L.S.
Toen het bestuur van Amphion-Vondel mij verzocht het Algemeen Secretariaat van het door hen voorgenomen muziek- en zangconcours op mij te nemen , kende ik de werkzaamheden, daaraan verbonden.
Maar dit heeft mij niet afgeschrikt, omdat ik mij zeker wist van de medewerking van het Bestuur.
Die wetenschap heeft mij niet bedrogen. Zij hebben mijn arbeid licht en aangenaam gemaakt.
Ik deed die trouwens graag voor een gezelschap, met welks directeur ik ook op ander gebied mag samenwerken, met welks bestuur me banden van vriendschap binden en voor welks leden ik om hun samenhorigheid en activiteit grote achting koester.
Wanneer ik met mijn geringe krachten iets mocht bijdragen aan het slagen van dit concours, dan heb ik dit ook als een maatschappelijke service beschouwd, die om het bewijzen reeds voldoening gaf.
Ik dank allen, die mijn werk hebben bevorderd of gesteund. Ik hoop dat de deelnemers of bezoekers niet in ons concours zullen worden teleurgesteld.
Welkom allen op ons feestterrein, in de eerste plaats de vreemdelingen, aan wie Mill, getrouw aan goede, oude traditiën , tonen zal, hoe het hun komst waardeert.

H.H. Claassens,
Algemeen Secretaris.




W._Verstraaten.jpg
Edelachtb. Heer W.J.H. Verstraaten
Beschermheer.

Aan Amphion Vondel

Aan het verzoek om een kleine bijdrage voor den feestgids wil ik gaarne voldoen.
In de jaren 1865-1866 werd I.C. van Hoof benoemd tot hoofdonderwijzer aan de Openbare Lagere school te Mill. Deze onderwijzer was een goed zanger en toegerust met muzikale kennis.
Door zijn inspiratie werd in 1868 eene Zangvereniging opgericht. Met medewerking van Burgemeester H. Verstraaten, kwam de "Liedertafel" tot stand. De toenmalige leden waren: de Gebroeders Antoon, Rudolph en Theodoor Verstraaten, zonen van den toen fungeerenden Gem. Secretaris Johannes Verstraaten, Koos Verstraaten, zoon van Constantinus Verstraaten, Gemeenteontvanger. Jan van Niesen, onderwijzer, Antoon Reijnen, Molenaar. Hendrik van der Linden, koopman. Antoon van der Straaten. Gerard Giezen en de Rijksambtenaar Schoenmakers, met J.C. van Hoof als directeur en Burgemeester Verstraaten als Beschermheer.

Deze kleine Zangvereniging was meer een onderling gezellig samenzijn en zij traden alleen bij bijzondere gelegenheden naar voren. De vereniging droeg de naam Amphion.
In de winter 1879-1880 werd een toneelvereniging opgericht, oftewel een rederijkerskamer. Als president fungeerde: A.I.C. Verstraaten, die zich ontpopte als een uitstekend acteur en steeds de hoofdrol in schier elk op te voeren stuk op zich nam. Leden van de rederijkerskamer waren: de Gebroeders Rudolf en Theodoor Verstraaten, Th Verstraaten, W Verstraaten, B Kerstens, W v.d. Berg, en Beschermheer Burgemeester Verstraaten.
Enkele jaren daarna moesten de beide gezelschappen een financiële crisis doormaken. Op initiatief van Burgemeester Verstraaten werd een algemene vergadering belegd van beide verenigingen; het voorstel werd ter tafel gebracht om van de twee één vereniging te maken en wel onder de naam van "Amphion-Vondel".
In 1896 kreeg het gezelschap een nieuwe directeur met name ; Vandeberg, die als musicus een zeer goede naam had. Onder zijn directeurschap heeft de vereniging Amphion Vondel een gouden tijdperk doorgemaakt, immers daar waar "A.V" optrad was het succes verzekerd. Beroemde zangstukken werden ten gehoore gebracht, terwijl de toneelstukken schitterend genoemd werden . Onder meer werden met buitengewoon succes opgevoerd; Michel Angelo of het onbekende meesterstuk Rolla; Simon Turchi of de Italianen te Antwerpen., Selim de Negerslaaf en tal van andere gerenommeerde stukken.
Destijds beschikte "A.V." over keurige tenorzangers, beroemde bassen- en baritonstemmen. Toen werd elk zangstuk, hoe moeilijk het aanvankelijk ook toescheen, steeds met accuratesse uitgevoerd.
Toen telde "A.V." onder zijn leden een paar leuke dichters, declamators, die bij elke uitvoering met hun humoristische voordrachten het publiek zo menig genotvol uur wisten te verschaffen!
Wanneer de Heer Johan van der Spank in zijn tijd optrad met zijn geestige, pittige coupletten was bij elke uitvoering de tijd steeds al te kort. Van der Spank wist er gang in te houden en het publiek applaudisseerde al, als deze vermaarde humorist op de planken verscheen.
Dat waren destijds uitvoeringen! Altijd bleek de zaal maar al te klein. Als men nu nog terugdenkt aan de diepe basstemmen van een Jan Giesen en Th. van Lieshout, aan de prachtbaritonstem van Louis van Lieshout, aan den begaafden tenor en humorist R.C. Willems!. Toen stond "A.V." op een zeer hoog vocaal en theatraal peil.

Amphion Vondel had inderdaad naam. In het jaar 1890 abdiceerde President A.I.C. Verstraaten, die opgevolgd werd door W. Verstraaten. Na Burgemeester H. Verstraaten is tot beschermheer van "A.V. "benoemd; W. Verstraaten, die tot heden nog steeds die titel bezit.
Thans gaat Amphion Vondel een feest organiseren, ten einde het 70 jarig bestaan te herdenken.
Het mag voorwaar een heele prestatie genoemd worden, een vereniging, die 70 jaren heest stand gehouden. Dat Amphion Vondel zulk een mijlpaal niet zonder de nodige aandacht voorbij laat gaan, is alleszins verklaarbaar en ook te waarderen.
Ondergetekende wenst het bestuur en de Leden van Amphion Vondel al bij voorbaat het meest mogelijk succes toe, en hoopt dat de vereniging het moge gegeven zijn over 5 jaren het 75-jarige bestaan te kunnen vieren.
Hoe Amphion tot stand kwam is medegedeeld, doch nog niet hoe Vondel is ontstaan. In oeroude tijden was Mill een Sociëteit rijk waar de heren ééns in de week een kaartje legden; deze Sociëteit was gevestigd in een zeer ouderwets Café van Johannes van Sambeek, algemeen bekend onder de naam van; Hannus de Pèlmeister ter verduidelijking; Johannes van Sambeek was opzichter van de gemeentegronden , gelegen in de Peel.
Toen het Café wegens zeer hoge ouderdom zodanig in verval geraakte, dat men er zich niet meer veilig waande werd de Sociëteit overgebracht naar de familie van Cuijk, een café naast dat van Hannes de Pèlmeister.
Op zekere winteravond zaten enige jongelui in het café van G.A. Giezen en een dier heren vroeg Giezen, waarom hij geen lid was van de oude Sociëteit; daar behoorde hij als vooraanstaand persoon toch lid van te zijn. Giezen beaamde ten volle, dat hij inderdaad lid moest zijn van het illuster gezelschap.
Algemene vergadering der Sociëteit: agenda o.m. ballotage van G.A. Giezen.
Stemming gehouden en Gerard bleek gedeballoteerd. Afspraak natuurlijk.
Men toog naar Giezen met de mededeling van den val. De "heren" vonden het ongepast om Gerard te laten vallen als lid van de Sociëteit .Wie de schuldigen waren in deze grap is duidelijk, doch werd niet door den gedupeerde begrepen.
Nu wilde G. op staanden voet ook zelf een Sociëteit oprichten, aangevuurd door de jongelui. Er kwam natuurlijk niets van een Sociëteit, maar de heren, hier in het spel , zouden revanche nemen en stelden voor een rederijkerskamer op te richten. Zo gezegd zo gedaan.
Vergadering gehouden. Een bestuur gekozen en Vondel was er. Alreeds is uiteengezet de combinatie van Amphion-Vondel. De geschiedenis van de vereniging is in het kort uiteengezet. Als de naam van Amphion Vondel bij festivals of andere gelegenheden werd genoemd om hare nummers te zingen, dan stroomden de bezoekers rondom de kiosk en het rumoer op het terrein maakte plaats voor een stilte, terwijl het publiek aandachtig luisterde.
Na elk nummer brak er steeds een geweldig applaus los; wel een bewijs dat A.V. met succes optrad.

Moge het tegenwoordige gezelschap zijn oude roem nog ééns beleven, dat zou de welgemeende wensch zijn van den Oud Burgemeester Verstraaten van Mil en Sint Hubert.


amphion_vondel_1868.jpg
Amphion-Vondel in het jaar 1868.

personen op de foto van links naar rechts:
•1. Koos Verstraaten Const.zn
•2. Th. Verstraaten Joh. z.
•3. Rudolf Verstraaten
•4. Antoon Reijnen
•5. Jan Niesen
•6. Driekske van der Linden
•7. Oud-Secretaris Ant. R. Verstraaten
•8. Antoon van der Straaten
•9. H. Schoenmakers, Rijksambtenaar
•10. Gradje Giezen
•11. J.C. van Hoof


HERINNERING

Herinnering aan lang vervlogen dagen,
'n Bladzij uit een geel vergeten boek
Doen rijzen voor de geest zovele vragen,
Waar 't antwoord men vergeefs op zoekt.

Wie waren zij, hoe was hun lot, hun leven?
Hun heengaan strakt in weemoed stil de mond....
Maar ook doet dankb're vreugd de ziele beven
Om vriendschap, trouw in kunst, die hen tezamen bond.

H.C.


amphion_vondel_1889-1890.jpg
Amphion-Vondel omstreeks 1889-1890

personen op de foto van links naar rechts:
J. van hoof Sr, Jan Giezen, Th. van Lieshout, G. Giezen, R. v.d. Linden, J van de Berg, J. van Hoof Jr. , Lamb. Verstraaten, Louis van Lieshout, Oud-Secretaris A.R. Verstraaten, Th. Verstraaten Jr., Th. Verstraaten Hz, W,J.H. Verstraaten, Notaris de Poorter.


HERINNERING

Een andere vergeelde bladzij opgeslagen....
Weer treden nieuwe beelden voor de geest,
Die uit het grijs verleden met zich dragen
Gedachten aan wat lief en dierbaar is geweest

Want velen gingen heen en weinigen bleven,
Maar d' oude vriendschaptrouw hield stand:
Loon God, die gingen met Zijn eeuwig Leven,
Geleide Hij, die bleven aan Zijn Vaderhand!

H.C.




amphion-vondel_bestuur_1938.jpg
Bestuur Amphion-Vondel 26 juni 1938.

zittend van links naar rechts;
Toon Kremers, H.H. Claassens, Hub. Verstraaten, , Jo Kremers.
staand van links naar rechts:
Herman Gerrits, Tien Janssen, Sjaak Janssen, Toon Derks, Toontje Giezen.


AMPHION-VONDEL.

Als Thebes' koning Amphion zacht tokkelde de snaren,
Dan stemden in met klank van lier de lispelende blaren.
Maar zong zijn stem in Godentaal van lachen of van wenen,
Dan hieven zich tot muren op de luisterende stenen.

Waar Vondels verzen statig gaan of huppelen in reien,
Daar wordt de mensenziel geroerd tot jubel of tot schreien.
Waar hij van Godes grootheid zingt, van mensenstrijd of lijden
Daar heffen hoog de herten zich als in zo verre tijden.

Waar zang zich huwt aan dichtertaal om door zijn toverklanken
Te tolken mensenvreugd of leed of hogen God te danken,
Daar dalen blanke perels neer tot rijke gaaf aan allen,
't Is Amphion-Vondel zangerskunst, die deze dauw doet vallen.

H.H. Claassens.





amphion-vondel_ledenlijst_1938.jpg
Zangvereniging Amphion Vondel 26 jan. 1938


Ledenlijst AMPHION-VONDEL 1938.

De navolgende leden staan op bovenstaande foto;
zittend van links naar rechts: A. Derks, A. Kremers Secr.Penn. , Jac. Jansen Bestuurslid, H.H. Claassens, H. Verstraaten, Voorzitter, J. Kremers, Directeur, H. Gerrits, M. Jansen, Antoon Giezen Bestuurslid.

staand 1e rij;
J. Josten, M. van Bommel, Th. Reijnen, A. Daamen, J. Verweijen, J. Reijnen, Sjef v.d. Boogaard, A. Martens, W. Hendriks, L. Veldpaus, C. van Hoof, Th. Ermers.

staand achterste rij ;
J. Ermers, P. Josten, Jac. v.d. Boogaard, M. v.d. Hoogenhoff, A. v.d. Berg.

Op bovenstaande foto ontbreken de heren W. Appelboom en W. Verhagen.


BEGUNSTIGERS van ons CONCOURS.

• Jhr. Mr. C.H.I.J.M. van Nispen tot Sevenaer, Burgemeester.
• Zeereerw. Heer E.J. Rath, Pastoor.
• Weled. Gestr. Heer D. de Vries, Notaris.
• Edelachtb. Heer J. Verbruggen, Grossier.
• Mevr. A. de Bekker, echtgenote van Gem. Secretaris.
• Weledelzeergel. Heer Moons, Veearts.
• Edelachtb. Heer A. van Hout, Industrieel.
• Weledel. Heer H. van Hout, Industrieel.
• Weled. Heer M. Vloet, Hoofdonderwijzer Wilbertoord.
• Heeren Gebroeders Anderegg, Bierbrouwers en Limonadefabrikanten.
• Weled. Heer J. van Hoof, Directeur Boterfabriek.
• Edelachtb. Heer C. Linders, Wethouder.




feestgids_amphion_gedeelte.jpg
gedeeltelijke inhoud van de feestgids Zangvereniging Amphion-Vondel 26 en 29 juni en 3 juli 1938.


regelement_amphion-vondel1.jpgregelement_amphion-vondel2.jpg

bron: Zangvereniging Amphion-Vondel te Mill .
Heemkundekring Stichting Myllesheem Mill.

Bakhuis ( gebouw).

Een bakhuisje is een bijgebouw van een boerderij of landhuis waarin men vroeger brood en koek bakte. In het bakhuisje bevindt zich de bakoven. In het noorden van Nederland worden dergelijke gebouwtjes ook wel stookhut of stookhok genoemd. Ook wordt het wel een bakspieker genoemd.
In de moderne tijd is in de meeste gevallen het bakhuisje verdwenen van het erf. Toch worden er nog enkele gesignaleerd. Zie voor foto's van diverse bakhuizen in Mill en daarbuiten onderaan dit verhaal.

Geschiedenis.
De oudste sporen van een vaste bakoven zijn nagelaten door de Bandkeramiekers, de eerste landbouwbouwers, die rond 4.000 jaar voor Christus in het Neolithicum woonden.
Van de oven als gebouw hebben de Romeinen de oudste voorbeelden nagelaten, bijvoorbeeld in Pompeï. In vrijwel heel Europa zijn deze bakovens gebruikt voor het bakken van broden en koeken. Ook in Nederland zijn resten teruggevonden van ovens uit de Romeinse tijd. Uit de periode 450-1250 is echter geen enkele bakoven teruggevonden en aangenomen wordt, dat de Nederlanders in die eeuwen van hun glutenarme granen alleen pap kookten. De bakoven is in steden opnieuw gebruikt vanaf de Middeleeuwen en ontwikkelde zich daar tot professionele bakkerij. Op het platteland bleef het bakhuis bij boerderijen in gebruik tot in de twintigste eeuw.

Het verscilt per streek of er daadwerkelijk bakhuisjes zijn gebruikt. Zo zijn in Oostenrijk streken waar nooit bakovens zijn gebouwd omdat men geen graan kon verbouwen en zijn in Vlaanderen de ovens veelvuldig te zien, meestal in een bakhuisje. In Nederland hadden veel gezinnen de beschikking over een bakoven. Soms moest men de bakoven delen met buren of met een gemeenschap, maar in de meeste gevallen had iedere boerderij een eigen bakhuis.
Grote bakhuizen zijn tegenwoordig vaak omgebouwd tot schuur, werkplaats of bergplaats of gesloopt. In andere gevallen is het bakhuisje verwaarloosd en vervallen toen zelf bakken van brood niet meer van belang was door de opkomst van de grote bakkerijen. Daarbij zijn de middelen die gebruikt werden, de brandstof en de ingrediënten, niet altijd meer aanwezig in de omgeving van het erf. Tegenwoordig staat in Nederland slechts op een enkel erf in het oosten en zuiden van het land nog een bakhuis. Dit heeft de bakhuisjes tot een bezienswaardigheid gemaakt.

Bouw en Techniek.
Bakhuisjes werden op verschillende wijzen gebouwd. In enkele gevallen ligt de bakoven in zijn geheel binnen het huisje. Meestal bevindt de bakoven zich echter buiten, alleen de opening van de oven is dan in het gebouwtje.

De materialen die gebruikt werden voor de bouw van de bakhuisjes waren verschillend. Wel is in veel gevallen vastgelegd dat het dak van het huisje gedekt moest zijn met dakpannen, dit is een regeling die door de gemeenten werden werden getroffen om brandgevaar te minimaliseren. De muren van de bakhuisjes zijn opgetrokken uit baksteen. De vloer van een bakhuisje is vaak de oorspronkelijke, onbedekte grond of een gestampte leembodem. Bij enkele bakhuisjes is de vloer van plaveien of baksteen

De toegangsdeur van een bakhuisje is meestal zo aangebracht dat zij vanuit de woning gemakkelijk bereikbaar is. Sommige bakhuisjes hebben een zolder. Deze werd gebruikt voor opslag of als duivenhok.

De bakovens zijn hoofdzakelijk gebouwd met baksteen en leem . De onderbouw van de oven is vrijwel in alle gevallen van baksteen. De ovenkap of koepel van kleine bakovens was oorspronkelijk van leem, in enkele gevallen is deze in de loop der tijd vervangen door baksteen. Grotere bakovens werden al gebouwd met een koepel van stenen in leem of van bakstenen. Het metselen van de bakoven was een apart beroep en deze metselaars moesten nauwkeuring te werk gaan. Zo moest de vloer van de oven aflopen naar de opening toe om de luchtcirculatie te bevorderen zodat de rook door de schoorsteen gaat en verse lucht aangezogen wordt. Maar ook meer bouwtechnische zaken waren belangrijk.
Bij het maken van een lemen ovenkap moest nagedacht worden over de dikte in verband met het langzaam branden van leem bij hoge temperaturen en de wijze van het vormen van de ronde, golvende kap en schoorsteen. Wanneer men een oven bouwt met bakstenen moeten de kopse kant door het warme gedeelte om vroegtijdig doorscheuren te voorkomen.

Veel bakovens zijn gebouwd in de vorm van een hoefijzer. De hoefijzervorm is echt niet voorbehouden aan ovens waar brood in werd gebakken en niet alle bakovens blijken hoefvormig te zijn. De opgravingen van een bakkerij in Tiel laten zien dat er zelfs binnen één bakkerij sprake kon zijn van zowel hoefijzervormige als rechthoekige ovens. Vorm en functie waren dus niet per definitie aan elkaar gerelateerd. Er bestond wellicht wel een verband tussen vorm, stooktechniek en beschikbare materialen. Tussen de verschillende bakovens is op dit gebied geen duidelijke ontwikkeling aan te wijzen.

In tegenstelling tot andere ovens, kent de oven waar brood in gebakken wordt geen gescheiden bak- en stookruimte. Nadat de ruimte op temperatuur was, werd de brandstof uit de ruimte geveegd en het deeg erin gelegd. De bakoven heeft in veel gevallen wel aparte ruimten om het brood in te laten rijzen en de warme as in af te laten koelen. Deze bevindt zich onder de stook- en bakruimte, zodat de warmte van het bakken ook voor het rijzen gebruikt kon worden.

Het gebruik van de oven.
Het bakken van brood gebeurde meestal één keer per week. Het graan, rogge of tarwe werd gemalen op de molen en gezeefd. Het meel werd , met melk en gist, gekneed in de baktrog. Wanneer veel broden gebakken werden en de baktrog groot genoeg was gebeurde et kneden met blote voeten. Intussen werd de bakoven opgestookt. Dit gebeurde met takkenbossen, turf of een andere brandstof. Wanneer de stenen aan de binnenkant van de oven wit waren van de hitte, was de oven warm genoeg. Hierna werd de as met een zogenaamd loet of rakelijzer verwijderd en werd het brood op platen gebakken. Soms werd de oven met een dweil of een stok schoongemaakt, dit deed echter de temperatuur van de oven te fel zakken en werd in de regel zelden gedaan. Doordat de stenen van de bakoven de warmte vasthielden, kon het brood in dezelfde ruimte worden gebakken Met een schieter werd het brood in de oven geplaatst die een temperatuur had bereikt van ongeveer 165 graden Celsius. Sommige boerinnen bakten het brood op een blik, anderen bakten het brood direct op de stenen. Wanneer de oven afgekoeld was, was het brood klaar. Tijdens het bakken moest men de deur van de oven heel goed gesloten houden.

In de loop van de tijd zijn naast brood ook andere producten gebakken in de oven. In het ene geval is het product ontstaan uit de omstandigheden, in het andere geval uit het creatief gebruiken van kruiden, specerijen en andere etenswaar. Iedere stad kent bijvoorbeeld een eigen lekkernij. Deze zijn vaak eeuwen geleden ontstaan en worden nog steeds gebakken en gegeten. Stoofpotten en dergelijke werden ook vaak in de bakoven bereid, ook lasagne en andere ovenschotels werden in Italië in de bakoven gebakken. Andere kookmethodes waren minder smakelijk gezien er nog op een open vuur moest worden gekookt en er dus roetdeeltjes en as in het eten vielen.

Rond de bakhuisjes staan soms bomen die volgens de verhalen geneeskracht bieden of beschermen tegen brand. In andere gevallen is het bakhuisje begroeid met klimop of een druivenstruik om het een leuk aanzien te geven.

Het erf werd vaak beplant met hoge eiken en wilgen. Het hout van deze bomen werd gebruikt voor het bouwen of herstellen van gebouwen op het erf. Het wilgenhout werd vooral gebruikt als brandhout. Reeds aan het begin van de 29ste eeuw werd actie gevoerd voor het behoud van houtwallen. Wellicht is men op dat moment overgestapt op andere brandstoffen voor de bakoven, zoals turf.


Situering op het erf
De plaats van het bakhuis op het erf is verschillend. Meestal staat het bakhuis los van het woonhuis en andere bijgebouwen op het erf. Dit ter voorkoming van het afbranden van de gehele boerderij, mocht er brand uitbreken bij de oven. In veel gemeenten is om deze reden een minimale afstand tussen het woonhuis en het bakhuis vastgelegd. De afstand tot andere gebouwen op het erf stond in de meeste gevallen niet vast. Een enkele keer stonden deze bakovens zonder overkapping op het erf, maar meestal zijn ze gesitueerd in een bakhuisje.
Een tweede methode is het bouwen van de bakoven onder een afdak, tegen het woonhuis of een stal aangeleund. Zo ging de warmte uit de oven niet verloren.
De derde mogelijkheid is dat de bakoven binnenhuis gebouwd was. Dit gebeurde vaak bij de kleinere boerderijen. Deze laatste twee mogelijkheden hadden als voordeel dat het minder materiaal kostte om de oven te bouwen en te overkappen. Vooral in het zuiden van Nederland zijn deze methodes veelvuldig toegepast.

Wanneer de bakoven is gevestigd in een bakhuis staan deze huisjes in enkele gevallen aan de straatzijde van het erf. Dit kan erop wijzen dat de oven werd gedeeld met een of meerdere buren. In sommige streken zal dus bij iedere boerderij een bakoven aangetroffen worden. In andere streken, zoals in de Achterhoek, hoorden bakhuisjes bij een landgoed of een herberg. Buurtbewoners mochten de bakovens tegen een vergoeding gebruiken. In dit soort situaties was vaak vastgelegd dat men geen eigen bakoven mocht bouwen op het erf en zodoende verplicht was gebruik te maken van de gezamenlijke bakoven.

Wanneer de oven in een bijgebouw op het erf was geplaatst betekende dit niet altijd dat het gebouwtje alleen voor het bakken van brood werd gebruikt. De bakoven was ook wel gevestigd in een spieker, in Vlaanderen spijker genaamd. Spiekers zijn van oorsprong gebouwen waarin voedsel werd opgeslagen , voornamelijk graan. Deze gebouwen hadden dikke muren, een zware toegangsdeur en kleine luikjes. Een spieker telde vaak meerdere verdiepingen. In tijden van gevaar kon de familie zich terugtrekken in deze gebouwen.

Hieronder foto's van diverse bakhuizen met eventueel een verklaring over; ligging, datum van het bakhuis, gebruik van het bakhuis et cetera.

bakhuis_krommedijk.jpg
Bakhuis aan de Krommendijk.
Omstreeks 1930 gebouwd als stookhok voor voederbereiding. Als bouwstenen werden zelfgemaakte cementstenen en pannen van het bakhuis, dat hier eerder heeft gestaan, gebruikt. Het gebouwtjes is in 1986 afgebroken.


bakhuisje_beerseweg.jpg
Bakhuis gelegen aan de kruising Beerseweg/Achterdijk richting Beers. ( familie Hermanussen).


bakhuis_domeinenstraat.jpg
Bakhuis aan de Vloedt.
Het bakhuis , op de Bouwhof De Vloedt, beter bekend als de boerderij van Hol was gelegen aan de T-kruising Vloetsestraat - Domeinenstraat ( helaas is het bakhuis in verval geraakt en daarna afgebroken in de jaren 2000).
Ook deze boerderij behoorde oorspronkelijk tot de pachthoeven van de Abdij van Mariënweerd. De losstaande schuur met rieten dak is 17e -eeuws , het bakhuis is wat jonger, prachtig gebouwd, uitgaande van de verhoudingen in de guldensnede. En in detail kunnen genoemd worden: de kunstig gesmede muurankers, de profielstenen aanzet van de geveloren alsmede de metselvlechtingen van de topgevels. Ook het niet geheel duidelijk iepen deurkozijn met profiel verraadt, dat hier met zorg gewerkt is. In de nok bevindt zich een duivenslag. Jammer, dat de bakoven is weggebroken ; inwendig was nog de gietijzeren ovenmond te zien. Het raampje op de foto is later aangebracht. En-passant dient te worden vermeld, dat vele families uit Mill en omgeving hun naam danken aan deze boerderij, waar begin 1700 Peter Gerrits van de Vloedt pachter was. Na 1811 noemen zijn nazaten zich kortweg Vloet. Ook andere pachters worden nog aan de Vloedt herinnerd, zoals de familie Raaymakers, welke door oudere inwoners nog wel de Vloetse worden genoemd .





bakhuis_bakhuisweg.jpg
Bakhuis aan de bakhuisweg 2 Mill anno 1904 .

Mogelijk is dit bakhuis gebouwd ter vervanging van een ander bakhuis, welk lag aan de overzijde van de Bakhuisweg, destijds beter bekend als Meulenhei. Men bouwde namelijk de bakhuizen expres van het woonhuis vandaan om brand, vanwege rondvliegende vonken te voorkomen.
Toch brandde Marte Cremers in 1904 af en ging toen wonen in het bakhuis. Mieke, de dochter was toen 18 jaar en kon zich nog alles goed herinneren. In de buurt bouwde Mart Cremers een nieuwe boerderij met een nieuw bakhuis, welke hij de naam gaf aan zowel de straat als aan de bewoners. In 1940 werd de nieuwe boerderijk door de oorlog volledig weggevaagd. Het bakhuis bleef behouden. Marinus Meulepas, getrouwd met Nelleke Cremers-Bakhuis bouwde vlak hiervoor de bestaande boerderij. Na die tijd gebruikte men het gebouwtje niet meer om er brood te bakken. Binnen zijn nog enkele varkenshokken en een stookplaats te zien. De eertijds aanwezige eeuwenoude schuur is thans herbouwd.


bakhuis_den_nieuwenhof.jpg
Bakhuis aan Den Nieuwenhof (in het Berents bos).

We schrijven 1806 en denken daarbij aan het gegeven, dat elke 100 jaar de hoeven van de Kroondomeinen openbaar werden verpacht, elke 30 jaar uit de hand en dan meestal aan de wonende pachter. Op den Nieuwenhof, waar dit bakhuisje staat was destijds Hendrick van Gemert de nieuwe boer. Voor hem en zijn gezin zal dit bakhuisje gebouwd zijn. Anno 1906 gaat Doth Berents de volgende 100 jaar in en krijgt van de Kroondomeinen een nieuw voorhuis. Zo bracht men vanuit Den Haag elke 100 jaar rigoureuze vernieuwingen aan.
Het bakhuis is wat groter geweest, de plaats voor de oorspronkelijke broodoven, een lager gelegen gedeelte, is gesloopt, als ook de schoorsteen. Wat is overgebleven is toch waardevol genoeg om te behouden; getuigen de topgevels in kruisverband met steenvlechtingen. Jo Berents gebruikte het gebouwtje voor het herbergen van levende have.


bakhuis_tongelaar_1.JPG
Bakhuis gelegen op het landgoed Tongelaar, nabij het kasteel Tongelaar.



bakhuis_tongelaar_3.JPG
Zijaanzicht van het bakhuis op het landgoed Tongelaar


bakhuis_tongelaar_2.JPG
Vergaarruimte voor de as van de bakoven van het bakhuis gelegen op het landgoed Tongelaar.


bakhuis_jilesen.JPG

Bakhuis W. Jilessen aan de Heufseweg te Mill . Bakhuis werd gebouwd omstreeks 1870.
Achter dit bakhuis heeft nog een boerderij uit dezelfde tijd gestaan.


bakhuis_jilesen_bakoven.JPG
bakoven van het bakhuis van W. Jilessen , Heufseweg te Mill

bakhuis_tienmorgen1.JPG
Bakhuis op het landgoed Tongelaar, camping Tienmorgen. Bakhuis dateert
van ongeveer 1920.

bakhuis_roijendijk1.JPG
bakhuis aan de Rooijendijk te Mill. (foto 1 )

bakhuis_roijendijk2.JPG
bakhuis aan de Rooijendijk te Mill. (foto 2)

Roijendijk_8_bakhuis.jpg
Bakhuis Roijendijk 8 te Mill.

bakhuis_4.jpg
Dorpsbakhuis in Göcsej Hongarije.


bakhuis_5.jpg
Bakspieker bij de Oostendorper watermolen ( rechts van het bakhuisje).


bakhuis_6.jpg
Interieur van een bakhuis in Saint-Nicolas-de-Macherin , Frankrijk.


bakhuis_7.jpg
18e-eeuws bakhuisje bij de Maarssense buitenplaats Goudestein.

Bronnen:
•1 Henk Slechte in Geschiedenis Magazine 2021/5.
•2 Verandering van Spijs. Tienduizend jaar voedselbereiding en eetgewoonten 2021 Uitg. Matrijs.
•3 Wikipedia.
•4 Archief Heemkundekring Myllesheem.

GEVELSTEEN TONGELAAR GEVALLEN KAMERADEN OP 10 MEI 1940

gedenksteen_tongelaar_1.jpg


gedenksteen_tongelaar_2.jpg

Myllesheem vertelt HET LEEGPOMPEN VAN DE WIEL
Zo nu en dan zien we het nog wel eens. Jeugd die met een lang touw met een haak of een sterke magneet eraan uit het Defensiekanaal van alles probeert op te vissen, wat een ander argeloos daarin gedumpt heeft. Meestal bestaat de buit uit één of meerdere oude roestige fietsen . Altijd al heeft de donkere en duistere wereld onder water de nieuwsgierigheid van de mens aangewakkerd.

Zo ook in 1927, toen een aantal op sensatie beluste mannen waaronder de heren H.W. van Hout, Verstraaten en Anderegg, het plan hadden opgevat om de wiel aan het noordeinde van de Achterdijk leeg te pompen. Een wiel is een water, dat na een dijkdoorbraak is ontstaan, niet groot, maar door de kracht van het doorbrekende water wel heel diep.
De jonge mannen noemden zich speciaal voor deze gelegenheid "Wielbodem Kijkvereniging Gezelligheid "en zij wilden de wiel nader gaan onderzoeken. Deze wiel had ongeveer een doorsnede van 70 meter en was omgeven door riet en houtgewas. De waterplas was een overblijfsel van de overstromingen als gevolg van een dijkdoorbraak van de Beerse Overlaat. Dit is een waterbouwkundige constructie om hoogwater te regulieren, waarbij men een gebied laat vol stromen om zo de nabij gelegen steden en dorpen aan de overkant van de Maas ( Nijmegen en omstreken) te beschermen. De diepte van deze wiel was onbekend maar volgens oude overleveringen hielden er zich grote vissen schuil, alsmede ander ongedierte van reusachtig formaat. Niemand waagde het om daar een rustig visstekje in te richten, want de kans was groot, dat je met hengel en al door de monstervissen de diepte werd ingesleurd. Toch waren er onverschrokken jongelui, die het riskeerden om ter afkoeling in de wiel te zwemmen. Er werd een plan gesmeed om de bodem van de wiel eens nader te gaan inspecteren. De firma van Hout stelde het pompmateriaal ter beschikking en Grad van Geffen, die bij dat bedrijf als monteur en chauffeur werkzaam was, zou de pomp bedienen. De Princepeel leverde de lier voor de stoomploeg. Piet Verstappen reed met zijn busje af en aan voor het vervoer van al het benodigde materiaal. Dit transport vond plaats vanaf de Omnibushalte gelegen bij Café Schraven van Sjef Schraven. Deze kroeg had de bijnaam "Den Blauwe" en kennen wij nu als "Het Lagerhuis."
De speciaal voor dit evenement in leven geroepen vereniging gaf zoveel mogelijk ruchtbaarheid aan hun plannen. Het moest een heel spektakel worden zoals Mill nog nooit gekend had. De belangstelling van de bevolking werd gewekt door het verspreiden van aanplakbiljetten en voor vertier en plezier zou er een kermis aan verbonden worden. Er was voor elke leeftijd wat wils, van een poppenkast tot aan een behendigheidswedstrijd voor motorijders. Er werd zoveel tamtam gemaakt over het hele gebeuren dat de pastoors in de regio hun volgelingen waarschuwden voor dit wilde plan. Op die manier maakten ze echter nog meer reclame voor het festijn, waarvoor een kwartje entree werd gevraagd.
Toen op een zondag in juli van het jaar 1927 na de vele voorbereidingen eindelijk de pompen in werking werden gezet steeg de spanning ten top. Om deze nog eens extra te verhogen, moest de machinist doen alsof de pomp haperde en het hele schouwspel stil zou komen te vallen. Maar de pompen werkten gestaag door, het waterpeil daalde zienderogen en onder het genot van drank en spijs kwam de bodem steeds meer in zicht. Het resultaat was echter slecht een oude roestige fiets(dus toen ook al), een oud reuzenrad, heel veel modder en enkele kleine visjes. Maar de vaten waren leeg de beurzen licht en wat had men een lol.
Niks geen monster of ander groot angstaanjagend beest!

leegpompen_de_Wiel_1927_(002).jpg
HET LEEGPOMPEN VAN DE WIEL 1927

Een week later werd in de plaatselijke krant verslag gedaan van het hele tafereel met bijgaand gedicht . Jaren later namelijk in 1958 werd carnavalsvereniging De Wielwaaiers opgericht, die hun naam hebben ontleend aan deze wiel. En elk jaar gingen ook daar "de vaten leeg en de beurzen licht".

gedicht_over_het_leegpompen_van_de_wiel.jpg

Columnist Marga Verheijen
Heemkundekring Myllesheem
Werkgroep Communicatie en PR.



logo_myllesheem_vertelt.jpg

Myllesheem vertelt: VLIEGDEMONSTRATIE OP DE MILLSE HEIDE.

farman_biplane.jpg
Vliegtuig van het merk Farman Biplan type MF

Inwoners van Mill en omgeving zijn gewend, dat er bijna dagelijks wel één of meerdere F16's of een F35 komt overvliegen. Je raakt er nooit echt gewend aan, want de meesten ergeren zich aan de geluidsoverlast, die straaljagers veroorzaken. Dat dit er ook nog eens in de jaren 80 de oorzaak van was, dat er in Mill een bouwstop werd afgekondigd, verhoogde de irritatie alleen maar.
Toch is er een tijd geweest , dat men met veel genoegen een vliegtuig in het luchtruim boven Mill welkom heette.

We schrijven het jaar 1911, toen de luchtvaart nog in de kinderschoenen stond. In dat jaar werd er met als startpunt Parijs in 9 etappes een Europeesche Rondvlucht (Circuit Européen d' Aviation) georganiseerd. Het 3e traject bestond uit een vlucht van Luik naar Soesterberg met een verplichte landing in Venlo, waarvan de route in één rechte lijn liep over onder andere Horst, Venray, Sint Anthonis, Sint Hubert en Grave. Met grote witte kuizen werd de te vliegen afstand op de grond gemarkeerd. Vele duizenden toeschouwers volgden het spektakel, maar door slecht weer kon er pas de volgende ochtend verder gevlogen worden. Dit bleek echter niet het grootste probleem te zijn, want die volgende dag stortte er in Mill een vliegtuig neer, tenminste volgend de berichtgeving. Gelukkig viel het mee. De vliegenier, Marinus van Meel uit Rotterdam, moest met zijn Farman wegens motorpech een noodlanding maken op de Millse heide, aan het einde van de Arendstraat nu. Hierbij waren het onderstel en de schroef dermate beschadigd, dat reparatie nodig was. Snel werd er een comité gevormd, bestaande uit de heren van Hout, de burgemeester en andere notabelen, die van de nood een deugd wilden maken. Met Marinus en zijn passagier Maurice Benselin uit Verviers in België werd middels een notariële akte vastgelegd, dat zij demonstratievluchten zouden organiseren boven Mill en dat Millenaren hen als passagiers op hun vlucht zouden vergezellen.
Drommen mensen verzamelden zich hiervoor in de Stationsstraat en de menigte wachtte vol spanning op de grote gebeurtenis, terwijl zij genoten van de muziek van de fanfare uit Sint Hubert. Onder groot gejuich begon het vliegtuigje aan zijn eerste ronde over Mill en Langenboom, maar bij de landing van de tweede vlucht ging het mis en was de schade groot. Dit belette het comité en de aviateur echter niet om na reparatie het op 9 en 10 juli 1911 nog grootser aan te pakken.
vliegenier_en_passagier_mill.jpg

vliegdmonstratie_mill_1911.jpgMarinus had het plan opgevat om het Nederlandse duur- en hoogterecord van respectievelijk 65 minuten en 1700 meter te verbeteren. Er werd grote bekendheid aan deze demonstratie gegeven, extra treinen werden voor de vele bezoekers ingezet en op het terrein werden diverse vermakelijkheden en muziek aangeboden. Duizenden mensen kwamen op de recordpoging af en eindelijk om 20:06 uur, toen de wind was gaan liggen stegen Marinus en Maurice op. Het aanvankelijke enthousiasme duurde maar kort, want na 13 minuten en 43 seconden zetten de piloten het vliegtuig weer aan de grond na slechts een hoogte van 125 meter bereikt te hebben. Het complete onderstel bezweek onder de moeizame landing en de vliegmachine werd tot grote teleurstelling van de toeschouwers opgeborgen in een loods. Het Millse vliegfestijn werd afgesloten met het aanbieden van een lauwerkrans en de vele omstanders keerden huiswaarts of dronken hun frustratie weg in een café.
Na de zoveelste reparatie vertrok Marinus op zondag 16 juli naar Tiel. Tijdens zijn spannende belevenis in Mill verbleef hij in een hotel in Grave en als dank voor bewezen diensten gaf hij de houten propeller aan de Graafse arts A.J.M. Kanters cadeau, waarna in 1976 diens familie dit enige tastbare bewijs van het avontuur schonk aan het Luchtvaartmuseum te Soesterberg.

kaart_van_vliegdemo_1911.jpg
overzichtskaart van de vliegdemonstratie (zie het rode kruis).

Het is hoogst onwaarschijnlijk, dat er over tientallen jaren een onderdeel van een F16 bij een inwoner van Mill aan de muur zal hangen ter herinnering aan het oorverdovende lawaai, waardoor menigeen regelmatig een praatje buiten moet stoppen, net dat stukje van een liedje op de radio mist of gestoord wordt bij het lezen van "Myllesheem vertelt" in de Neije Krant.

Bron: Dhr. P. Schoonhoven, de Graafse Courant en het Boxmeers Weekblad met dank aan P.J. Hagen.

Columnist Marga Verheijen
Heemkundekring Myllesheem
Werkgroep Communicatie en PR.


een_historische_wandeling_door_het_jaar_1939_blz_1.jpgeen_historische_wandeling_door_het_jaar_1939_blz_2.jpgeen_historische_wandeling_door_het_jaar_1939_blz_3.jpg

Xlandhuis__stationstraat_15_blz_1.jpglandhuis__stationstraat_15_blz_2_.jpglandhuis__stationstraat_15_blz_3_.jpglandhuis__stationstraat_15_blz_4_.jpglandhuis__stationstraat_15_blz_5_.jpglandhuis__stationstraat_15_blz_6_.jpglandhuis__stationstraat_15_blz_7_.jpglandhuis__stationstraat_15_blz_8_.jpglandhuis__stationstraat_15_blz_9_.jpglandhuis__stationstraat_15_blz_10_.jpglandhuis__stationstraat_15_blz_11_.jpglandhuis__stationstraat_15_blz_12_.jpglandhuis__stationstraat_15_blz_13_.jpglandhuis__stationstraat_15_blz_14_.jpglandhuis__stationstraat_15_blz_15_.jpglandhuis__stationstraat_15_blz_16_.jpg

een_vakantiedag_19_augustus_1943_blz_1.jpgeen_vakantiedag_19_augustus_1943_blz_2.jpgeen_vakantiedag_19_augustus_1943_blz_3.jpgeen_vakantiedag_19_augustus_1943_blz_4.jpgeen_vakantiedag_19_augustus_1943_blz_5.jpgeen_vakantiedag_19_augustus_1943_blz_6.jpgeen_vakantiedag_19_augustus_1943_blz7.jpgeen_vakantiedag_19_augustus_1943_blz_8.jpgeen_vakantiedag_19_augustus_1943_blz__9.jpgeen_vakantiedag_19_augustus_1943_blz10.jpgeen_vakantiedag_19_augustus_1943_blz_11.jpgeen_vakantiedag_19_augustus_1943_blz_12.jpgeen_vakantiedag_19_augustus_1943_blz_13.jpgeen_vakantiedag_19_augustus_1943_blz_14.jpgeen_vakantiedag_19_augustus_1943_blz_15.jpgeen_vakantiedag_19_augustus_1943_blz_16.jpgeen_vakantiedag_19_augustus_1943_blz_17.jpgeen_vakantiedag_19_augustus_1943_blz_18.jpgeen_vakantiedag_19_augustus_1943_blz_19.jpgeen_vakantiedag_19_augustus_1943_blz_20.jpg

voorblad_gedenkschrift_HET_ANKER.jpg
voorblad2_het_anker.jpg

De oude Egyptenaren waren niet van de domste! Hun Pyramides bijvoorbeeld zijn bouwwerken, die wij met onze moderne technische hulpmiddelen maar moeilijk zouden kunnen evenaren, zij waren meesters in het aanleggen van bevloeiingswerken, zij verstonden de kunst om hun gedachten in schrift uit te drukken en de artrologie had voor hen maar bitter weinig geheimen.
Zo kenden zij ook, reeds duizenden jaren voor het begin van onze jaartelling het bier en dat bewijst voldoende, dat wij hier dus niet met een doodgewone drank te doen hebben.
En inderdaad, zou er wel één drank zijn, die zich al die eeuwen door heeft weten te handhaven niet alleen, maar waarvan bovendien het gebruik zich zozeer over de hele wereld heeft verbreid?
Toen de volkeren van ons oud Europa van thee en koffie nog nooit gehoord hadden, was het bier hier reeds vele eeuwen in zwang en was het de volksdrank bij uitnemendheid, die men dronk bij feestelijke gelegenheden, maar evenzeer aan de dagelijkse dis bij het breken van het brood.
Geen wonder, dat de brouwerijen talrijk waren in die dagen. Welhaast geen dorp of het had zijn brouwerij en in de steden kon men ze bij tientallen vinden. Het brouwersambt stond daarbij hoog in aanzien. Op de dorpen was de brouwer immer een persoonlijkheid en in de steden nam hij veelal zijn plaats in onder de notabelen. Waarmee we nog maar weer eens willen zeggen, dat men over het bier zo min niet moet denken!
Is er ook heden ten dage eigenlijk wel een drank te noemen, die zich bij voortduring in een zo grote populariteit verheugen mag? Kom waar u wilt, op, het platte land of in de steden, in de grote luxe restaurants of in de eenvoudigste dorpsherbergen, gij zult nergens vergeefs om uw glas bier vragen. Het leent zich als stimulans bij een genoeglijk gesprek, maar is evenzeer gewild op bruiloften en feesten als op het wekelijkse kaart- of biljartavondje, het verkwikt de werkman zo goed als de commissaris der Koninging. Het doet deugd in de hitte van de zomer, maar wordt evenmin versmaad in de barre winter. Waarlijk, het bier is een wondere drank.

Intussen is er op het gebied van het bierbrouwen wel een en ander gewijzigd de laatste eeuw. Er werden aan de bereidingswijze steeds zwaarder eisen gesteld en de voortschrijdende techniek en wetenschap maakten het mogelijk aan die eisen te voldoen. Maar die techniek veroorzaakte tevens, dat het brouwersbedrijf een zeer gecompliceerd bedrijf werd. Steeds nieuwere en steeds kostbaarder machines kwamen in gebruik, chemie en bacteriologie begonnen een hartig woordje mee te spreken in het brouwproces en tal van brouwerijen beschikken thans dan ook over laboratoria, die menige wetenschappelijke instelling jaloers zouden maken.
Voeg dan nog daarbij de gewijzigde methoden van verzorging, verpakking en verzending, dan laat het zich verstaan dat verscheidene miniatuurbrouwerijtjes de strijd om het bestaan hebben moeten opgeven, omdat zij, ook financieel, niet meer mee konden.
Het is daarom, dat een veertig jarig bestaan in de brouwerswereld zeker alleszins de moeite waard is om er even de aandacht voor te vragen. Het betekent immers dat men veertig jaar lang in staat is geweest om de kwaliteit van zijn product in overeenstemming te houden met de steeds hoger wordende eisen en daarbij, dat men een product wist te leveren dat zich minstens kon meten met dat van de grote brouwerijconcerns, zoals onze tijd die kent en die welhaast geworden zijn tot wereldondernemingen.

Bierbrouwerij_-_Het_Anker.jpg

Aanblik van de brouwerij

Bierbrouwerij-Het_Anker.jpg

Een dergelijk merkwaardig jubileum nu herdenkt thans de Bierbrouwerij "Het Anker" te Mill, die immers op 15 april 1908 werd opgericht. Ongetwijfeld heeft ook dit bedrijf zijn deel gehad van de stormen des tijds, doch de stuurmanskunst van een voor haar taak berekende leiding wist toch steeds weer koers te houden. Daarbij is het lang niet altijd voor de wind gegaan, maar de vaart bleef er in en wanneer "Het Anker"
thans na een reis van veertig jaar even de haven is binnengelopen, om op de afgelegde route terug te zien, dan is dat tocht slechts om daarna weer met volle zeilen en met nieuwe moed zee te kiezen.

Het is een bekend feit, dat niet iedere zoon het beroep zijns vaders kiest. Ware dit wel het geval, dan hadden destijds twee der zoons van dokter Anderegg uit Mill de medische studie gevolgd en zouden zij, zoals dat een degelijk huisdokter betaamt, hun leven hebben gevuld met spreekuur houden en patiënten bezoeken. Zij zijn dus geen dokter geworden en waarom zij nu juist besloten om een bierbrouwerij te beginnen kan hier, als zijnde persoonlijke smaak, gevoeglijk in het midden worden gelaten.


Maar in elk geval is het een feit , dat op 15 april van den jare 1908 door de heren Jos. G. Anderegg en Joh. M.A. Anderegg in het dorp Mill de bierbrouwerij "Het Anker" werd opgericht. Dat klinkt erg eenvoudig, doch men stampt zo maar geen brouwerij uit de grond en er kwam dan ook heel wat kijken eer het eerste glas Anker-bier de mens verkwikken kon. Eerlijk gezegd wisten de firmanten aanvankelijk zelf nog niet , dat hun product deze naam zou dragen, want de brouwerij begon al haar voltooiing te naderen, toen beiden het er eigenlijk nog niet goed over eens waren onder welke naam het bedrijf zee zou kiezen,
Waarlijk geen wonder, want de brouwerijen waren talrijk in die dagen en zo waren er al heel wat toepasselijke namen vergeven. Gezien de concurrentie waar men tegen op zou moeten tornen zou " Op hoop en zegen" of alleen maar "De Hoop" een toepasselijke firmanaam geweest zijn, hoewel niet bepaald origineel. En zo geschiedde het dat tenslotte het symbool van de hoop "Het Anker" waardig werd bevonden om het toekomstig product te bekronen.

Wat al wederwaardigheden bij de opbouw van het bedrijf werden ondervonden interesseert thans natuurlijk geen sterveling meer en daarom zij het genoeg te constateren, dat dan eindelijk het ogenblik was aangebroken, waarop de gebroeders met een zucht van verlichting konden zeggen: wij zijn gereed. Nu, getreuzeld is er toen ook geen dag meer en er geschiedde wat in een behoorlijke brouwerij behoort te gebeuren: er werd gebrouwen.
En toch... er bleek te vroeg gejuicht. Want stel u de consternatie voor toen men opeens tot de ontdekking kwam, dat het bier niet goed meer wilde gisten. Wat kon de oorzaak zijn? Die moest worden opgespoord, want anders kon men de fabriek wel weer sluiten.
Mankeerde er wellicht iets aan de samenstelling van de gist? De gist werd onderzocht en bleek prima. Dan bleef er al weinig anders over, dan dat het water de schuld moest zijn. En inderdaad wezen de genomen proeven uit, dat het in de fabriek gebruikte water uitstekend geschikt was voor de consumptie, maar niet om ermee te brouwen. Dus op zoek naar geschikt brouw-water. Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan.

Natuurlijk moeten er nieuwe putten geboord worden. Maar waar? Voor de brouwerij, achter de brouwerij, naast de brouwerij werden buizen de grond ingedreven, maar brouw-water bleef schaars als in de woestijn. Er werd aangeklopt bij de houtwarenfabriek der Gebr. van Hout en bij de Coöp. Zuivelfabriek "Sint Willibrord", maar het in deze bedrijven gebruikte water bleek al evenmin geschikt voor de bierbereiding.
Nu was goede raad duur. Totdat een der firmanten, uitkijkende over de heide, op het idee kwam, dat hier wellicht de bodem het lang begeerde zou opleveren. Over de spoorlijn, bij Albers, werd een put gegraven, de proef werd genomen en nu kon de vlag in top: het water bleek uitstekend voor het doel.
De grond werd aangekocht en werd aanvankelijk met een grote handpomp het brouw-water opgepompt, later is die natuurlijk door een elektrische vervangen, die in een apart gebouwtje werd ondergebracht.

pomphuis_gebr_anderegg.jpg

Zo waren dus de kinderziekten overwonnen, het bedrijf was weer op gang, een veel belovende toekomst lokte. Maar meen nu niet, dat verder alles van een leien dakje ging. We hebben er al op gewezen, dat zeker het brouwerrijbedrijf met zijn tijd moet meegaan en die eis hebben de firmanten van "Het Anker" steeds terdege verstaan.

Een hoog opgetaste brouwerswagen, met het willige, stoere brouwerspaard ervoor, is een combinatie, die het oog goed doet, maar...er kwamen snellere methoden van transport en in 1920 kwam dan ook de eerste vrachtauto in gebruik. U herinnert zich nog wel die goede , oude T-Fordjes , met de smalle luchtbandjes vóór en massieve banden achterop; nu een antiquiteit, maar toen de eerste vrachtauto in de omtrek.

Trouwens, de geschiedenis van "Het Anker" is ten dele een relaas van nooit ophoudende verbeteringen en vernieuwingen. Oordeelt u zelf: Zo'n veertig jaar geleden bijvoorbeeld deed de stoommachine uitstekende diensten, maar de concurrentie met de elektriciteit kon zij toch op de duur niet volhouden en zo moest zij in 1939 in "Het Anke " het veld ruimen voor de elektromotor, destijds het nieuwste op dit gebied.

Aanvankelijk werkte de brouwerij zonder koelinstallatie. De firmanten zagen in, dat hun product belangrijk aan kwaliteit winnen zou wanneer zo'n installatie werd aangeschaft en dus deed zij haar intrede in het bedrijf, zodat nu de gist- en lager kelders gekoeld konden worden, terwijl tegelijktijdig de grote houten vaten vervangen werden door stalen tanks.
Werd voor die tijd bier al zeer kort nadat het was gebrouwen uitgeleverd, nu kon de tijd tussen brouwen en afleveren enige maanden duren en de kwaliteit van het Anker-bier werd er beter op. Zo zouden wij kunnen doorgaan met de diverse verbeteringen de revue te laten passeren. Wij zouden kunnen memoreren de aanschaf der filters, het in gebruik stellen van een flessenvulmachine en van een machine om de gebruikte flessen weer op de meest hygiënische manier te reinigen, maar het voorgaande is zeker al wel voldoende geweest om nog eens te bevestigen wat wij al eer constateerde: men gaat met zijn tijd mee bij "Het Anker".

lagerkelder_het_Anker.jpg

Had de brouwerij al nimmer over gebrek aan afzet te klagen, de algehele mobilisatie van 1939 bracht met recht nog veel meer leven in de brouwerij. Duizenden soldaten werden in deze contreien gelegerd en die versmaadden een goed glas bier niet. Het bedrijf werkte op volle kracht, maar juist op het hoogtepunt van de drukte werd het getroffen door een zware slag. De heer Joh. M. Anderegg werd ziek en overleed kort daarop, op 5 april 1939, een verlies, dat grote verslagenheid teweegbracht onder de familie en personeel, die hem achtten en liefhadden om zijn kameraadschap en jovialiteit. De verantwoording rustte nu op de reeds rustende firmant Jos. G. Anderegg, maar de grootste moeilijkheden werden door het personeel zelf overwonnen onder leiding van de onvolprezen Ties, die nu al veertig jaar aan het bedrijf verknocht is. Ongetwijfeld komt hem en zijn medewerkers grote dank toe voor de steeds betoonde toewijding .

Zo had het bedrijf ruim dertig jaren van wel en wee achter de rug toen zich donkere wolken begonnen samen te pakken en een tijdperk aanbrak waaraan wij allen eigenlijk maar liever niet meer herinnerd worden. En toch moeten wij ook deze periode in de geschiedenis van "Het Anker "de revue laten passeren, omdat de gebeurtenissen in die jaren het bedrijf bijna aan de rand van de afgrond hadden gebracht.
Het was immers op de 10de mei 1940, dat oorlogsgeweld ook over Mill losbrak. De bevolking werd geëvacueerd naar Wanroij en de grote branden, die in de richting Mill zichtbaar waren deden het ergste vrezen. Toch bleek na de capitulatie de verwoesting groot te zijn, doch de brouwerij en het woonhuis bleken gespaard. Wel was er duchtig huis gehouden onder de voorraad bier en was al het vervoermateriaal gevorderd. Bekomen van de eerste emoties ging men weer aan de slag en daar aanvankelijk ook van de bezetter weinig bemerkt werd, leek het erop, dat men tennaastebij op de oude voet door zou kunnen gaan. De toekomst zou echter wel anders leren.

Het is niet nodig om de moeilijkheden en de tegenslagen in de nu komende jaren in den brede uit te meten, omdat immers zovele bedrijven en zeker de brouwerijen met ongeveer gelijke moeilijkheden te kampen hadden. Het begon met schaarste aan grondstoffen, bier- en koolzuurleidingen waren niet meer te krijgen en via elektriciteit-kolen- en bierrantsoenering braken tenslotte de dagen aan, dat men in de cafés het merkwaardige schouwspel kon zien van kasteleins, die in het zweet huns aanschijns de fietspomp hanteerden, omdat er ook geen koolzuur meer was. Kortom het was een misère in het brouwerijbedrijf, dat door de verlaging van het biergehalte, toch al een product moest afleveren, dat de naam bier maar kwalijk meer verdiende.

Dat ook de mannen van "Het Anker" de bevrijding met uitbundigheid begroetten behoeft geen betoog. Toch was het ook daarna nog lang niet alles rozengeur en maneschijn en aanvankelijk leek het zelfs of men van de regen in de drup gekomen was. Zo kon bijvoorbeeld in den beginne helemaal niet meer gebrouwen worden bij gebrek aan elektriciteit, doordat de centrale in Geertruidenberg in puin lag. Later brachten de dynamo's van de firma van Hout uitkomst, enkele malen per week mocht de koelmachine draaien en zodoende kon tenminste de voorraad bier, welke in de kelders lag, voor bederf behoed worden. Aan alle misère kwam echter ook hier tenslotte een eind, materialen en grondstoffen kwamen weer beschikbaar, begin 1946 kreeg het bedrijf ook weer een auto toegewezen en in "Het Anker " werd weer met plezier gewerkt.

Maar toch viel er opnieuw een schaduw over het bedrijf doordat op de 24ste januari van het jaar 1947 ook de tweede der oprichters, de heer Jos. G. Anderegg, overleed , een heengaan dat door alle, die hem kenden, ten zeerste werd betreurd. Hij heeft zware en moeilijke jaren doorgemaakt en was de man aan wie het te danken is, dat ondanks alle rampspoed "Het Anker " bleef voortbestaan. Hij liet naast zijn vrouw, drie zoons na, waarvan twee nog de school bezoeken, terwijl de oudste momenteel de zaak leidt.

Een periode van veertig jaren is thans afgesloten, jaren, waarin de tegenslag het bedrijf niet gespaard is gebleven, maar jaren ook, waarin met grote energie en werklust zulke mooie resultaten zijn bereikt. Daarom kan deze terugblik in het verleden slechts een aansporing zijn om nimmer te verflauwen, doch integendeel om met hernieuwde moed de toekomst tegemoet te treden, als in het verleden moeilijkheden overwinnend en voortgaand tot steeds groter bloei. "Het Anker", symbool der hoop, ziet een hoopvolle toekomst. Moge, door Gods zegen, deze hoop niet beschaamd worden.

brouwerij_het_anker.jpg

ONTHULLING NAAM APPARTEMENTENGEBOUWEN: KLEINE PRINS EN MARIËNHOF


onthulling_kleine_prins_2023_1.jpg
onthulling appartementsgebouw Kleine Prins.

Het was vrijdag de 10de maart 2023 een regenachtige dag, maar dat mocht de pret niet drukken. Veel bewoners kwamen naar de service dag in Mill, voor gezelligheid, een leuke quiz, een heerlijke kop soep en de onthulling van de twee namen voor de gloednieuwe appartementengebouwen. In Mill is namelijk volop gebouwd: 2 nieuwe appartementengebouwen en 6 nieuwe woningen aan de Kees Bastiaanshof en Bernardstraat.

Samen met de bewoners onthulden Elly Pansier, directeur Wonen bij Mooiland, en Pieter Verstraaten, voorzitter van de Heemkundekring Myllesheem Mill, de twee namen van de splinternieuwe appartementengebouwen: Klein Prins en Mariënhof. De nieuwe namen kregen een mooi plaatsje op gevelpanelen op de gebouwen, samen met het verhaal bij de naam en de historie van de locatie.


onthulling_marienhof_2023_2.jpg
Onthulling appartementsgebouw Mariënhof.

Mijn Opa.

Mijn opa heette Harrie Spanjers en was geboren op 1 september 1874. Hij was een jonge handelaar in varkens en woonde op de oude boerderij van zijn ouders in Schaijk.
Op een zekere avond ging mijn opa , aldus het verhaal van oom Piet, zijn zoon, met zijn knecht Grad de Brok op strooptocht in de Schaijkse velden. Het was een donkere stormachtige herfstavond. Mijn opa droeg een carbidlamp bij zich, waardoor er angstaanjagende schaduwen ontstonden door de takken, die zwiepten in de wind. Grad hield het geweer strak in zijn handen vast en speurde over het veld om een haas of konijn in het licht te krijgen. Grad was een goede schutter en ze hadden al één haas als buit. Ze wisten, dat stropen verboden was en ze waren dus zeer op hun hoede.

Plotseling doemde er een gestalte in de duisternis op. Mijn opa scheen met zijn carbidlamp recht in het gezicht van veldwachter Leene en verblindde hem met het felle schijnsel. Snel maakte mijn opa de lamp uit en maakten ze zich uit de voeten het pikdonkere woud in. Veldwachter Leene schrok, knipperde met zijn ogen en toen hij na het scherpe licht weer enigszins kon zien waren de twee schavuiten allang in het donker verdwenen. Mijn opa en Grad kwamen met de schrik vrij en gingen snel huiswaarts. Leene bleef verbouwereerd achter en baalde, dat hij zijn plicht niet had kunnen uitoefenen, namelijk het vangen van stropers.

De volgende morgen moest mijn opa in Ravenstein met de trein mee. Wie ziet hij daar nou op het station met een paar stijve benen lopen, zoals alleen een dienstdoende veldwachter dat doet. Verdomme, mompelde mijn opa, dat is Leene. Die zal wel naar 's-Hertogenbosch moeten, naar de rechtbank. Mijn opa onverschrokken als ie was, ging in de treinwagon naast Leene zitten en zei: "'t Is maar unne slechte morgen", doelend op het stormachtig weer, dat nog steeds aanhield.
Leene mopperde met zijn krakende stem "Unne slechte morgen? Dan moete mar uns zonne nacht migemakt hebben, zoals ik! ""Oh, hoezo dan? "vroeg mijn opa onwetend. "Was er dan ergens iets goande gewist ? ". En veldwachter Leene vertelde over zijn nachtelijke avontuur, Dat ie zich in het struikgewas verdekt opgesteld had, omdat ie stropers met een licht over het veld zag lopen. Dat ie ze wel eens te grazen zou nemen, maar plotseling door een fel licht verblind werd. "Spanjers, ik kan je vertellen, dan ziede efkens helemoal niks!".
"Een licht? ", vroeg mijn opa met zijn meest onschuldige gezicht. "Ja, een nieuwe manier van jagen" legde Leene uit. "Dan hebben ze zo'n lamp, daar schijnen ze mi over het veld en dan blijven die beestjes verschrikt in het licht zitten ". Leene kan nog steeds niet zijn teleurstelling verbergen, dat ie de stropers heeft laten ontsnappen. Mijn opa speelt het spel mee. "Mar nou snap ik het! Da zak oe vertelle Leene. Ik kwam met mijn fiets van Zilland en zag iemand met unne lamp over het veld ronddolen. Ik dacht nog: wa moet die doar toch goan valle? ".
Leene springt op en kan zijn woede niet onderdrukken. "Da moeten die stropers gewist zien ! ". Ondertussen was de trein het station van Den Bosch binnen gereden en gingen de veldwachter en mijn opa ieder hun eigen weg.

de_stroper_schilderij_Kees_Bastiaans..jpg
Schilderij Kees Bastiaans


Dit verhaal heeft mijn ome Piet, de oudste zoon van mijn opa Harrie, meermalen verteld. Oom Piet was een groot bewonderaar van kunstschilder Kees Bastiaans, die door het verhaal geïnspireerd werd tot het schilderen van een prachtig kunstwerk. Later is mijn opa een echte jager geworden en was hij in het bezit van meerdere enkel- en dubbelloops jachtgeweren. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden alle wapens in beslag genomen. Toen de oorlog ten einde was, heeft mijn opa de meeste wapens weer terug gekregen, maar door zijn zwakke gezondheid niet meer kunnen jagen. Hij overleed op 71-jarige leeftijd 5 maanden na de bevrijding.
Ook bezat hij een cilinderrevolver, waarmee ik, Willy Sweens en oom Frans in onze jaren hebben geschoten. We hingen het wapen bij ons in de tuin aan een wilde perzikenboom en haalden met een touwtje de trekker over, omdat we het oude ding niet vertrouwden. En "Baaang ", ging het af.

Herinneringen van Willy Sweens aan zijn opa Henricus Johannes Spanjers, volgens de overleveringen van zijn oom Piet Spanjers.

Heemkundekring Myllesheem
Columnist Marja Verheijen
De werkgroep Communicatie en PR



MYLLESHEEM IS ER VOOR IEDEREEN
myllesheem_is_voor_iedereen.jpg

HEEFT MILL TOCH EEN ROMEINS VERLEDEN?
Toen de Romeinen omtrent 50 jaar voor Christus Nederland binnenvielen, woonden hier de Germanen, een volk van eenvoudige boeren. Het Romeinse Keizerrijk breidde zich snel uit over een groot deel van Europa en van Nederland werd alleen het zuidelijke deel onder de Rijn veroverd. Bijna 5 eeuwen lang viel dit gebied onder Romeinse heerschappij en werden steden als Mosa Trajectum het huidige Maastricht en Noviomagum het huidige Nijmegen gesticht. Ook het hedendaagse Cuijk (Ceuclum) kende een grote Romeinse nederzetting.

Romeinse_soldaat.jpg
Romeinse soldaat in gevechtstenue

De Romeinen hebben zodoende tastbare bewijzen in onze omgeving achtergelaten en ook in Haps zijn tijdens de aanleg van de rondweg Romeinse vondsten aangetroffen, waaronder een gouden ring.
In Mill (Mylle) is waarschijnlijk weinig Romeinse activiteit geweest als we moeten afgaan op het ontbreken van restanten uit die tijd. Toch werd er een Romeinse kruik in de Millse bodem gevonden. Vermoedelijk was het een gift aan een dode meegegeven in het graf, hetgeen in die tijd gebruikelijk was. Deskundigen hebben deze vondst onderzocht en schatten de kruik van ongeveer 200 jaar na Christus.
De mooi gevormde kruik is helaas tijdens de graafwerkzaamheden flink beschadigd , maar is voor het grootste deel weer in elkaar gezet. De vindplaats van de kruik was vlak bij het huidige Peel-Raamkanaal of te wel het stromingsgebied van de vroegere Kerkse beek. Deze mondde uit in het vroegere Raamdal, waar nu de straat Molendijk loopt in het verlengde van de Roijendijk.

Nijmegen herbergde 2 Romeinse legioenen, tezamen ongeveer 12.000 man. Deze soldaten ondervonden veel moeilijkheden om te voet het drassige land te passeren, vooral als het hoog water was. De kortste en veiligste oversteek was tussen de Brugse Berg en het Hoogveld. Westwaarts werd de beekbedding steeds breder en verderop lag de moerassige Peel, een schrik voor velen.

Romeinse_kruik.jpg
Romeinse kruik gevonden te Mill

De Romeinen waren geen echte onderdrukkers en hebben de plaatselijke bevolking veel geleerd. Ze leefden vooral samen met de oorspronkelijke bewoners en dreven handel met elkaar. Veel jonge mannen traden echter wel in dienst om de Maas en de Rijn te bewaken, en te voorkomen, dat ook de rest van Nederland in Romeinse handen zou vallen en tot het keizerlijke imperium zou gaan behoren. Helaas is het bij deze vondst gebleven. Wel is bekend, dat er in het verleden ook 2 van dit soort potjes gevonden zijn vlakbij de kapel Maria ten Hove. Enkele gemeentewerkers stootten tijdens het verrichten van grondwerkzaamheden met hun schop op de vondst. Jammer genoeg zijn de scherven niet bewaard gebleven en is er ook geen melding van gemaakt. Ook blijkt er ooit in Mill een Romeinse wapenuitrusting gevonden te zijn, omdat de Romeinen vanuit Cuijk regelmatig tijdens een jachtpartij op Mills territorium vertoefden. Ook dit gegeven is echter oncontroleerbaar.

Bij een archeologische vondst heeft de Nederlandse burger een meldingsplicht en moet dit aangeven bij de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed via het vondstmeldingsformulier.

Romeinse_helm.jpg
Romeinse helm

Laten we hopen, dat ooit nog eens een inwoner van de oude gemeente Mill & Sint Hubert deze procedure moet gaan volgen en er een Romeinse vondst uit Mill in het archeologisch informatiesysteem wordt geregistreerd. Myllesheem zou zich de koning te rijk voelen met zo een vondst van keizerlijke afkomst. Dat dit van groot belang is, blijkt wel uit het feit, dat we in dit schrijven helaas niet precies kunnen vermelden wanneer het Romeinse kruikje gevonden is.
Waarschijnlijk eind jaren tachtig begin jaren negentig . Het wordt bewaard in de opslagplaats van Stichting Myllesheem. Wel weten we, dat er in 1955-1956 een vuistbijl is gevonden in Mill en er sinds 1930 een vuurstenen bijl uit Mill tentoongesteld wordt in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden. Maar over het algemeen tasten we in het duister voor wat betreft het Romeinse verleden van Mill.

Bron: Dhr. M. Hoeijmakers, oud lid van Stichting Myllesheem.

Heemkundekring Mill
Columnist Marja Verheijen
De werkgroep Communicatie en PR


DE MEERHEIDE EEN RELAAS VAN DHR. M. v.d. HEIJDEN

Echo_der_Meerheide_blz_1.jpgEcho_der_Meerheide_blz_2.jpgEcho_der_Meerheide_blz_3.jpgEcho_der_Meerheide_blz_4.jpgEcho_der_Meerheide_blz_5.jpg


Groespeelweg.jpg

Kruising_Koestraat-Meerenweg_.jpg

--mom1.jpgmom2.jpgmom3.jpgmom4.jpgmom5.jpg

vrouw1.jpgvrouw2.jpgvrouw3.jpgvrouw4.jpg

MYLLESHEEM VERTELT. Gij zult gaan en gij zult wederkeren

Met de Duitse aanval op 10 mei 1940 begon voor Nederland de Tweede Wereldoorlog. Aan de Peel-Raamstelling en op de Gebbeberg kon Nederland geen stand houden en na het bombardement op Rotterdam op 14 mei capituleerde in de nacht van 15 mei de Nederlandse land- en luchtmacht . Vijf jaar lang zou de Duitse heerschappij duren en op 5 mei 1945 vierden alle Nederlandse uitbundig de bevrijding.

Voor Wim van der Burgt uit Mill duurde de eerste periode van de oorlog langer dan voor de andere Millenaren. Terwijl de meestenenkele dagen na de capitulatie al weer thuis waren, omdat het krijgsgevangenschap niet langer duurde dan 2 weken, bleef Wim van der Burgt maar liefst 9 weken weg. Zijn familie zat ruim 2 maanden in grote spanning en angst, omdat ze niets van hem hoorden en dus ook niets vernamen over de situatie, waarin hij verkeerde. Zou hij nog wel in leven zijn, nadat hij door de Duitsers vanaf de Grebbeberg was weggevoerd?
Hij had immers moeten vechten tegen een oppermachtige vijand en het was daar op die heuvelrug een hevige strijd geweest. "Ze hebben zienen trouwring gevonden". Zo kwamen de geruchten op gang.
Voor zijn vrouw Dina van der Burgt-Habraken was dat echter nutteloze informatie, want hij droeg helemaal geen trouwring. Maar zij was moedig, nam alleen de zorg voor hun kinderen op zich en wachtte in onzekerheid af.

De strijdmakker van Wim , Bert Berends was allang thuis want die zat toevallig in een andere loopgraaf. Wim had de pech , dat hij met een stel andere soldaten diep Duitsland werd ingevoerd. Wim zat echter niet in een gevangenkamp, maar werkte bij een boer aan de Poolse grens. De boer was een nazisympathisant en Wim vroeg zich af wat erger was: dit of in een kamp. Hij kreeg bijna niets te eten, moest heel hard werken en werd slecht behandeld. Vluchten was vrijwel onmogelijk en zou voor Wim de dood betekenen.

Na 9 weken gevangenschap werd hij vrijgelaten en na een lange en zware reis stak hij bij Oldenzaal de grens tussen Nederland en Duitsland over. Eenmaal aangekomen in Nijmegen belde hij direct naar zijn familie. Tien Verbruggen heeft hem op zijn motor vanuit Mill opgehaald, waarna Wim met zijn gezin werd herenigd.

plaquette_Kerk_Mill_Jo_Uiterwaal.jpg
Plaquette in de Sint Willibrorduskerk Mill. Ontworpen door beeldhouwer Jo Uiterwaal.

Pastoor Rath liet achter in de Sint Willibrorduskerk van Mill een plaquette plaatsen met daarop de spreuk:Ibis et redibis, nunquam, peribis in bello. Gij zult gaan en gij zult wederkeren, nooit zult gij ten ondergaan in de oorlog. Jo Uiterwaal uit Utrecht (beeldhouwer 1897-1972) was de maker van het kunstwerk. Dit gedenkteken symboliseerde de dankbaarheid dat alle weggevoerde parochianen uit de kampen in Duitsland waren terug gekomen. Niet alleen de burgers, die door de nazi's waren weggevoerd, maar ook de dienstplichtige soldaten waren heelhuids thuis. Niet iedereen had zoveel geluk als Wim van der Burgt en een aantal inwoners van Mill hebben dan ook de oorlog niet overleefd en zijn nooit meer huiswaarts gekeerd. Bij de Slag om Mill op 10 en 11 mei 1940 sneuvelden 34 Nederlandse soldaten. En 19 burgers van de gemeente Mill en Sint Hubert werden slachtoffer van het oorlogsgeweld tijdens de vijf jaar durende oorlog. Het hiervoor opgerichte Oorlogsherdenkingsmonument dat eerst naast het Defensiekanaal stond, is in 2018 verplaats naar de Acaciahof, de voormalige begraafplaats. Een sfeervolle plek om de jaarlijkse dodenherdenking te houden. Ut nunquam obliviscamur. Opdat wij nooit vergeten.

Wim_van_der___Burgt_Mill.jpg
portretfoto Wim van der Burgt.

Bron: Henk van de Weem en Piet van der Burgt

Heemkundekring Mill
Columnist Marja Verheijen
De werkgroep Communicatie en PR


Myllesheem vertelt: HET JAAR 1939 UNNEN AORIGE TIED DEEL I.

Hoewel er in 1939 al een bedreigende situatie bestond, konden veel burgers toch nog niet vermoeden wat hen een jaar later te wachten stond. Hitler was al sinds 1939 in Duitsland aan de macht, de economische situatie was erbarmelijk en in november 1938 vond de Kristallnacht plaats, waarin de nazi's in diverse Duitse steden vele Joden vermoordden en hun bezittingen vernielden.

De wereld stond aan de vooravond van een historische gebeurtenis met een immense inpact op de gehele wereldbevolking. Ondanks de sociale onrust in ons land ging net zoals in andere dorpen ook in Mill het gewone dagelijks leven zijn gangetje.

Burgemeester Jonkheer Mr. Carel van Nispen tot Sevenaer vertelde aan de Raad, dat er armoede onder sommige inwoners heerste en dat hun huisvesting onder de maat was.

burgemeester_van_nispen_tot_sevenaer.jpg
Burgemeester Jonkheer Mr. Carel van Nispen tot Sevenaer.

Ook kampte de gemeente met financiële tekorten. De kerken van onze parochies zaten er echter warmpjes bij. "De herders leidden hun schaapkens met wijsheid , zuinigheid en een groot geloof"
De kerk in Mill was te klein geworden. Er werden 2 zijkapellen aangebouwd en ondanks die uitgave was het kerkbestuur nog goed bij kas. Er bleek dus ruimte om maar liefst 5.000 gulden te lenen aan Mill en ook aan Sint Hubert. De gebeden van de burgemeester waren gehoord.

De 5-jarige kleuters werden met redelijk harde hand klaar gestoomd voor het echte leven door de zusters Franciscanessen. Zuster Fabiana en zuster Bertha dreigden de dreumesen met de muizenkast. Als straf voor ongehoord gedrag werd menig deugniet opgesloten in de bezemkast tussen de bezems en de emmers. Ook voor de bouw van een nieuwe kleuterschool waren de financiën nog toereikend. Daarbij hoorde ook een onberispelijke kledij van de kleuters: lange mouwtjes, kousjes tot over de knie, broekspijpjes onder de knie en brandschone handjes.

Het jaar 1939 was in Mill een jaar vol bouwnijverheid. Naast de uitbreiding van de kerk en de nieuwe kleuterschool werd er ook een nieuw consultatiebureau gebouwd, compleet met veldwachterswoning en arrestantenhok. De cellen on de trappen van het oude raadhuis waren in gebruik genomen als werkruimtes voor de ambtenaren, want er werden steeds meer overheidstaken aan Mill toevertrouwd.

klasfoto42.jpg

Ook in die tijd waren er gemeentelijke herindelingen. Er werden sprekers gevraagd, die de voor-en nadelen op een rijtje zetten, hetgeen tot felle discussie leidde. Van demonstreren was echter geen sprake en de inwoners van Mill gingen snel over tot de orde van de dag.

In twee gezinnen werd het 15e kind geboren, op het Hoogveld en in de Schoolstraat. Mill telde destijds 4381 inwoners, 2267 mannen en 2114 vrouwen.
Stoomzuivelfabriek Sint Willibrordus verkocht voor 40.000 gulden aan pap, want al die monden moesten gevoed worden.
Mientje , die door moeder op pad werd gestuurd om bij Frans Keijzers aan de Wanroijseweg een mattenklopper te gaan kopen en dat ding achterop de fiets vervoerde, hoort bij Nelleke op de Molenheide smiespelen "Zoi die ok al bij de tennisclub zien?".
Korfbalclub Midako (Millse Dames Korfbalclub) won de 2e prijs bij de Kalorama-mars Nijmegen, voetbalclub Juliana vierde het 20-jarig bestaan en in mei 1939 werd aan de Wanroijseweg de nieuwe tennisbaan geopend. De tennisclub kreeg de naam TOPIO; Tennisclub Opgericht in Oorlogstijd.
En het was allemaal in de krant te lezen. Bril verloren, been gebroken, van de kar gevallen. En als de ijverige correspondent van de Echo van het Land van Cuijk geen nieuws had, dan maakte hij het zelf.

foto_toon_mobilisatie_1.jpg

Ondertussen voelde iedereen het aankomen, dat deze krant snel vol zou staan met minder leuk nieuws, want de eerste militairen werden al gemobiliseerd, omdat de strategische ligging van het dorp van belang was. In eerste instantie zorgden zij voor veel vertier en plezier.
Lees volgende week het tweede deel over "unnen aorigen tied" in Mill.

Bron: Henk van de Weem
Heemkundekring Mill
Columnist Marja Verheijen
De werkgroep Communicatie en PR


Myllesheem vertelt; HET JAAR 1939, UNNEN AORIGEN TIED DEEL II.


De bedreiging van een Duitse invasie werd steeds meer voelbaar en kreeg een grotere invloed op het dagelijks leven, ook in het plattelandsdorp Mill. De Nederlandse krijgsmacht werd in paraatheid gebracht om zodoende voorbereid te zijn op een eventuele aanval van onze oosterburen. Ook in Mill bepaalde de gehele situatie het straatbeeld en het het leven van de Millenaren.


foto_toon_mobilisatie.jpg

De mobilisatie had voor Mill grote gevolgen. Drommen militairen ( men schat ongeveer 10.000 ) werden in Mill gelegerd. Langs het Peelkanaal werden kazematten gebouwd om dekking te bieden tegen vijandelijk vuur. Het werd onrustig en druk in Mill, maar nog steeds op een vrolijke manier. Door de aanwezigheid van de vele soldaten ontstonden er nieuwe contacten en vriendschappen en werd er veel georganiseerd ter vermaak en ontspanning. Er werd een gymnastiekclub opgericht, die al meteen 20 leden had en er waren toneeluitvoeringen. Kapelaan van Roestel kreeg zelfs van de bisschop van Den Bosch toestemming om dames en heren gelijktijdig toe te laten in de zaal. Voorheen was dit strikt gescheiden, dus Mill was zeer vooruitstrevend.

De Bijzondere Vrijwillige Landstorm was aan het begin van de Eerste Wereldoorlog opgericht. Het was een groep van bewapende burgers ter ondersteuning van het reguliere leger. Zij startten in Mill met de organisatie van schietwedstrijden op de heide voor ontspanning, maar zeker ook als oefening.

landstorm_1.jpg

Dobbelmann's Ibis Shag, een bekend merk tabak destijds, bood de Millenaren en ook de gelegerde soldaten een feestavond aan, compleet met cabaret.
Niet alles stond in het teken van de dreigende oorlog. Ook andere bedreigingen lagen op de loer. De Coloradokever stak voor het eerst de kop op in Nederland en de Peel werd getroffen door een grote storm. Daarentegen was er ook leuk en lekker nieuws. Mill kreeg zijn eerste frietkraam en een postzegelautomaat voor frankering van 5 en een halve cent.

friture_1939.jpg

Maar toen het jaar 1939 het einde naderde werden alle dienstplichtigen opgeroepen en de algemene mobilisatie afgekondigd. Er werden stellingen en loopgraven aangelegd en regelmatig ging er een proefalarm af. En de Millse kermis ging niet door.

De vrouwen in Mill werden opgeroepen om truien, dassen en mutsen te breien voor onze soldaten. Onder het motto " Breit allen mee " bereidde men zich voor op de koude winter.
De ordedienst stelde alarmvoorschriften op voor de burgers, er werden schuilplaatsen ingericht , noodrantsoenen aangelegd en Mill werd opgedeeld in sectoren elk met aan de leiding een evacuatiecommissaris.
Tussendoor werd er nog volop gevoetbald en getennist en stond gelukkig niet het hele leven stil.

Mill voer er zelfs wel bij, al die bedrijvigheid in het dorp. De werkeloosheid verminderde van 120 personen naar 20 en burgemeester Jonkheer Carel van Nispen tot Sevenaer kon zelfs een gedeelte van zijn lening aan de kerk terug betalen.

Nadat Duitse troepen per trein de Peel-Raamstelling 10 mei 1940 met gemak wisten te doorbreken, begon de Duitse pantsertrein diezelfde dag nog aan zijn terugtocht. De militairen hadden ondertussen het spoor geblokkeerd met een zogenaamde aspergeversperring. De Duitse pantsertrein ontspoorde hierdoor . De zware gevechten die hierop volgden, duurden twee dagen en werden uiteindelijk door een bombardement op de streek door de Duitsers gewonnen. Dit was pas het begin van "unnen aorigen tied".

pantser_trein_2.jpg

Bron: Henk van de Weem
Heemkundekring Mill
Columnist Marja Verheijen
De werkgroep Communicatie en PR


Myllesheem vertelt: HET LANDHUIS IN DE STATIONSSTRAAT MILL.

Een familiekroniek in 3 delen, deel 1.
Naar vertelling van Willy Sweens bewerkt door Marja Verheijen.


Op de derde zondag in september van het jaar 1908 kreeg Sjaak Jansen uit Someren het idee om eens een kijkje te gaan nemen op de Millse kermis. Hij fietste vanuit zijn woonplaats naar Deurne , een ritje van 13 kilometer. Dat was geen probleem, want het was mooi najaarsweer met nog een lekker warm zonnetje. Hij stapte op de trein naar Venlo , waar hij moest overstappen naar Nijmegen. Bij kruispunt Beugen verliet hij de trein. Destijds had Beugen 2 treinstations. Beugen Hoog, dat gelegen wa aan de Maaslijn naar Nijmegen en Beugen Laag, dat aan het Duits lijntje lag. Deze trein zou bij het station in Mill stoppen en Sjaak had er dan in totaal een treinreis van een uur op zitten. Op de kermis leerde hij een leuk meisje kennen, dus de lange reis bleek niet voor niets geweest te zijn. Zij heette Adriana en voordat Sjaak weer huiswaarts zou keren, wist hij ook haar achternaam: van der Wiel. En haar geboortedatum, namelijk 9 november 1881. Sjaak zelf was geboren op 16 september 1882, dus qua leeftijd zouden ze bijzonder goed bij elkaar passen.

Adriana was de dochter van Jan en Gerada van de Wiel-Walraven en ze woonde in de Hoogstraat op nummer 11 samen met haar jongere broer Henricus. Het gezin had veel verdriet gekend, omdat twee broertjes kort na hun geboorte waren overleden.

Adriana en Sjaak kregen verkering, maar de afstand was nogal een hindernis in het onderhouden van hun relatie. Toen er dan ook in het Graafs Weekblad een advertentie voor een postbode in Mill verscheen, liet Adriana dit haar Sjaak direct weten. Sjaak solliciteerde en na enkele weken ontving hij van het hoofdkantoor van de P.T.T. een brief, dat hij na grondig onderzoek werd aangenomen als briefgaarder in Mill.
Hij was zo blij, dat hij met spoed via een telegram het goede nieuws aan zijn geliefde Adriana liet weten. Het stel was dolgelukkig, want hierdoor was er voor hen samen een toekomst in Mill weggelegd.
landhuis_Stationsstraat_Mill.jpg


De vader van Adriana was aannemer/metselaar en hij wist een mooi stukje bouwgrond te koop staan in de Stationsstraat, naast het patronaat. Sjaak en Adriana gingen samen kijken naar het perceel van 1400 vierkante meter, dat door de familie van Hoorn uit de Stationsstraat te koop werd aangeboden. Sjaak en Adriana stonden hand in hand het mooie plekje te bewonderen en besloten om hier hun droom te gaan verwezenlijken.
Ze konden zich gaan voorbereiden op hun toekomst en de datum voor hun huwelijk werd vastgesteld, namelijk 2 augustus 1910. Helaas werden deze huwelijksplannen overschaduwd door het overlijden van de vader van Sjaak, maar vol goede moed startte het jonge stel met de voorbereidingen van hun huwelijk. Het zou een drukke tijd worden voor het aanstaande paar, maar gelukkig kregen zij hulp aangeboden. Adriana wilde, dat alles tot in de puntjes verzorgd werd en het werd dan ook een geweldige dag.
Voor een huwelijksreis was er geen geld meer, want het te bouwen huis moest natuurlijk ook nog ingericht worden. Adriana zei tevreden: "We maken later wel een reisje ,Sjaak "en ze keek haar echtgenoot liefdevol aan.

Het jonge paar ging bij Adriana thuis inwonen tot hun nieuwe onderkomen helemaal klaar was. Architect C.G. Elbers uit Oeffelt tekende een mooi landhuis. De tuindeuren lieten ze verplaatsen naar de achterzijde van de woning, zodat de inrit vrij bleef voor een garage in de toekomst. Het prachtige huis werd gerealiseerd door Bert van Tienen uit Sint Hubert, niet alleen de goedkoopste in de regio maar ook de beste vakman.

Het vervolg van deze familiekroniek leest u in deel 2.

Bron: Willy Sweens
Heemkundekring Mill
Columnist Marja Verheijen
De werkgroep Communicatie en PR


Frans Klerkx .

Frans Klerkx werd in 1932 geboren te Mill(N.Br.) Nagenoeg zijn hele leven heeft hij zich intensief beziggehouden met kunstfilosofie en schilderde hij zowel abstract als figuratief. In 1997 begon hij met het vouwen van ontwerpen voor abstracte beelden met de geometrie en de vouw als essentiële elementen. Sommige van zijn papieren vouwsels heeft hij laten uitvoeren en inmiddels bevinden zich diversen cortenstalen en aluminium beelden in de openbare ruimte van onder andere Mill en Gennep en in privécollecties in binnen- en buitenland.
Op de vraag wat kunst precies is citeert hij graag de Engelse kunstenaar/filosoof Frank Avray Wilson (1914-2009); "Kunst is het universele en tijdloze middel om materie en geest met elkaar te verzoenen."

FransKlerkx_te_Mill.jpg
Frans Klerkx

In de afgelopen vijfentwintig jaren creëerde kunstenaar Frans Klerkx een omvangrijke oeuvre bestaande uit ontwerpen (tekeningen op schaal) en maquettes in papier en karton.

Uitgangspunt zijn een vel papier in A4 (21x29,7 cm) formaat, een potlood, een liniaal, een snijmesje en een door hemzelf en ontwikkelde en uiterst verfijnde vouwtechniek. Klerkx laat zijn geometrische vormen en ontleent zijn stevigheid en zelfstandigheid aan de oorspronkelijke vouw die fungeert als bint en daarmee essentieel is. De
minimalistische eenvoud van Klerkx creaties is een bewuste keuze en verklaart waarom alles wat niet essentieel is wordt gemeden.

sculptuur_naar_ontwerp_Frans_Klerkx.jpg
Sculptuur naar voorbeeld van papieren vouwsel Frans Klerkx.

Bron: MPV Gallery - Sculpture Garden.

Myllesheem vertelt: HET LANDHUIS IN DE STATIONSSTRAAT MILL.

Een familiekroniek in 3 delen, deel 2.
Naar vertelling van Willy Sweens bewerkt door Marja Verheijen.


Adriana en Sjaak konden bijna niet wachten tot hun droomhuis verwezenlijkt was. Bijna elke avond wandelden de twee geliefden om de bouw en de vorderingen te bekijken.
Alles verliep naar wens en ze waren dolgelukkig. Het huis werd opgeleverd op 1 augustus 1912 en de Stationsstraat in Mill was weer een prachtig huis rijker in de stijl van een heus landhuis. Nadat Sjaak en Adriana hun intrek genomen hadden en er een knus en gezellig huis van hadden gemaakt, vlogen de jaren voorbij.
Het echtpaar bleef helaas kinderloos, waar ze veel verdriet van hadden. Daarom wilde Adriana toch wel iets om handen hebben en ze begon een tabakswinkel. De voordeur werd de winkeldeur en de ingang naar haar winkeltje was via de eerste deur links, die vanaf nu altijd open stond om de klanten te verwelkomen. De zaken verliepen voortreffelijk en Adriana was gelukkig, dat ze zin had kunnen geven aan haar leven, zo zonder gezinsuitbreiding.

Het jonge echtpaar had samen een goed inkomen en Sjaak kocht een nieuw huis aan de Spoorstraat nummer 7, dat hij ging verhuren. Het zou niet zijn laatste investering zijn.

snuutje_van_der_burgt_(002).jpg

In de twintiger jaren van de 20e eeuw deed de fiets zijn opmars en Sjaak kreeg het idee om een fietsenzaak te beginnen. Adriana zou haar neef Adriaan van der Burgt uit Boxtel vragen om de nieuwe zaak te gaan beheren. Adriaan was een zoon van haar zwager Adrianus van de Burgt en haar zus Anna van de Wiel en was toen, in het jaar 1928, slechts 15 jaar oud. De jonge knaap zou eerst meehelpen met het verbouwen en inrichten van de winkel, daarna was hij verantwoordelijk voor de in- en verkoop van de fietsen en de reparaties ervan. De ouders van de jonge Adriaan waren erg blij met de nieuwe baan van hun zoon.
Er moest veel gebeuren. De sigarenwinkel werd verplaatst naar de keuken, die op zijn beurt nieuw gebouwd werd op de plek, waar de bijkeuken en het varkenshok gesitueerd waren. Aan de achterkant van het pand werd een nieuwe bijkeuken en een werkplaats voor de reparatie van de fietsen gebouwd. De nieuwe fietsenwinkel kwam in de ruimte , waar voorheen de sigarenwinkel was. Het etalageraam werd vergroot, zodat ze met trots hun fietsen konden etaleren. Om de etalage een chique uitstraling te geven werd het raam afgewerkt met geglazuurde tegeltjes en boven de etalageraam kwamen 8 glas - in - lood raampjes in Jugendstil.

Met voortvarenheid en groot enthousiasme werd het vele werk aangepakt en in 1929 werd fietsenzaak W.J. Jansen in Mill geopend. Het meest trots was misschien wel Adriaan van der Burgt, die al op jeugdige leeftijd de moderne rijwielzaak ging bemannen.
De fietsenwinkel was een groot succes en al in 1932 werd de werkplaats vergroot en kwam er een showroom met kelder. Ook werd er een serre aangebouwd om na een dag noeste arbeid nog te kunnen genieten in het avondzonnetje. Verder werd de garage verwezenlijkt, die ze al bij de eerste bouwtekening hadden ingepland. Ook was er nog ruimte voor een groot kippenhok met ren en konden Sjaak en Adriana elke dag genieten van een vers eitje.
Sjaak en Adriana waren een ondernemend stel en hun grote wens was om een hotel te starten. Dus ze staken de koppen bij elkaar om nieuwe plannen te maken.
Lees volgende week hoe het verder met de nieuwe toekomstplannen van Sjaak en Adriana en ook hoe tijdens de dreigende situatie aan het eind van de dertiger jaren Sjaak een groot verdriet treft.

Het vervolg van deze familiekroniek leest u in deel 3.

Bron: Willy Sweens
Heemkundekring Mill
Columnist Marja Verheijen
De werkgroep Communicatie en PR


Myllesheem vertelt: HET LANDHUIS IN DE STATIONSSTRAAT MILL.

Een familiekroniek in 3 delen, deel 3.
Naar vertelling van Willy Sweens bewerkt door Marja Verheijen.


Een eigen hotel, dat was de wens van Sjaak en Adriana. Voor de bouw ervan vonden ze een perceel op één van de beste strategische punten in Mill, namelijk de viersprong Mill, Haps, Wanroij en Uden. Maar voordat Sjaak met de bouw ging starten, informeerde hij bij een andere neef. Nicolaas van der Burgt, ook uit Boxtel of hij genegen was om dit nieuwe hotel te gaan runnen. Daar had neef Klaas wel oren naar, want hij kon redelijk goed koken en hij oberde ook al regelmatig. Dus het startsein voor de bouw kon gegeven worden. Sjaak kon de heidegrond redelijk goedkoop aanschaffen en in 1933 werd "Hotel Erica" opgeleverd, een prachtig statig pand met een schitterend uitzicht over de heidevelden, waar het hotel zijn naam aan ontleende.


Hotel_Erica_foto_voor_website.jpg


Neef Klaas oefende zijn functie als hotelier naar tevredenheid uit en ome Sjaak ontving van gasten positieve berichten. Toch gaf al in 1935 neef Klaas er de brui aan. Hij kon het zware werk niet langer aan en had er ook geen zin meer in. Dat was een lelijke domper en Sjaak had er slapeloze nachten van. Na veel gepieker had Sjaak een idee en hij overlegde zijn plan met Adriana. Ze zouden de fietsenwinkel verplaatsen naar de kelder onder het hotel en samen zouden ze het hotel gaan runnen. Hun neef Adriaan zag de verhuizing wel zitten, mede omdat er voldoende ruimte voor de fietsenzaak was. Het huis in de Stationsstraat , hun landhuis werd te koop gezet en Frans Thijssen werd de nieuwe eigenaar.

Als gevolg van de onheilspellende situatie werden in 1939 de Nederlandse militairen gemobiliseerd en verschenen de eerste soldaten in het straatbeeld van Mill. De Duitse dreiging werd alsmaar groter en op 10 mei 1940 vielen de Duitsers massaal Nederland binnen. De twee Wêreldoorlog was een feit.

Om half 5 die dag reden er twee treinen Mill binnen, een pantsertrein en eenlange goederentrein met een bataljon Duitse soldaten. Op de eerste oorlogsdag viel de Peel-Raamstelling al, de Nederlandse verdedigingslinie tussen Grave en Weert, waar Mill onderdeel van was .
Al direct vond de inkwartiering van de Duitse soldaten plaats in het hotel en Sjaak en Adriana probeerde er net als alle anderen maar het beste van te maken. Het normale leven was ver te zoeken. Sjaak zou echter geconfronteerd worden met een nog veel groter verdriet. In de zomer van 1940 werd Adriana ziek en haar toestand bleek veel ernstiger dan het in het begin leek. Haar toestand verslechterde snel en zij kwam te overlijden op 1 november 1940. Op 9 november zou zij 59 jaar zijn geworden. Adriaan ging gebukt onder een groot leed en zijn enthousiasme voor het leven ebde langzaam weg. Zijn grote liefde was niet meer.

In 1941 mocht neef Adriaan de rijwielzaak overnemen en een nieuwe fietsenzaak beginnen in het pand aan de Spoorstraat 7, dat ome Sjaak reeds in 1924 had gekocht en al die tijd verhuurd had. Ondanks de oorlog brak er voor neef Adriaan een heuglijke tijd aan. Op 5 mei 1941 opende Adriaan van der Burgt zijn eigen zaak en op 19 mei trouwde hij zijn grote liefde Mientje Nas.
Sjaak had het zwaar nu hij zonder zijn geliefde Adriana alleen door het leven moest. Hij verkocht Hotel Erica en ging in november 1941 . Zo hoopte hij nog rustig van zijn leven te kunnen genieten. Elke zondagmorgen ging hij bij Hotel Kloosterman een borreltje drinken om zijn verdriet te verzachten. Tonny Kloosterman en Willy Sweens kregen dan altijd een paar centen om bij Hanneke Toonen, Ons Hanneke in het pand aan de Stationsstraat 18 een snoepje te kopen.

Lang heeft Sjaak niet kunnen genieten van zijn rustige leventje. Op 7 januari 1943 moest neef Adriaan van der Burgt naar het gemeentehuis om het overlijden van zijn oom Sjaak aan te geven. Sjaak was 60 jaar oud geworden. Hij zou spoedig zijn geliefde Adriana weer ontmoeten aan gene zijde en eindelijk konden ze samen aan hun reis beginnen, die ze bij hun huwelijk al voornemens waren.

Bron: Willy Sweens
Heemkundekring Mill
Columnist Marja Verheijen
De werkgroep Communicatie en PR


Hieronder volgen een aantal notities uit het gemeentelijk archief van de gemeente Mill & Sint Hubert daterend van de jaren 1811 - 1919, opgetekend door Henk van de Weem.

Tollen:
Op grens tussen Mill en Beers, 1874. Martinus Thijssen bracht ƒ 70,00 naar de gemeente.
Tol no. 1 geplaatst op den grindweg beginnende aan den grooten weg der eerste klas no 8 en loopende vervolgens over de gemeenten Velp en Escharen, door de kom der gemeente Mill en Wanroij tot aan de grensscheiding der gemeente Beugen over den jare 1872 voor rekening der gemeente Mill en Escharen, Wanroij, ingevorderd. Jans Hendricus bracht ƒ 93,75 naar gemeente Mill.

Er hebben geen afkoopen van tollen plaats gehad.

Veldwachters:
Thijssens, 1874
G. Keller, geb. Boxtel 1838 gehuwd met Cath. Verspeek, geb. Oirschot 1842. Woonde op B81, naast W. Kerkhof, gehuwd met Hermina van de Ven. 1838. Peter Johannes Hendriks, 1832.

Lantaarn-opsteker:
Adrianus Verberk, rond 1900.

Klokkenist:
Rond het jaar 1873, Jan van Cuijk.

Onderwijs:
Hoofdonderwijzer J.V. van Hoof, Mill, 1874.
1874: Idem Sint Hubert, P. Willems.
1843: Huidige school 12 m. lang en 6 ellen breed, veel te klein.
1919: Joh. van Kempen koopt oude onderwijzerswoning in Sint Hubert. Kad. C550.
1829: Aanbesteding nieuwe school en onderwijzerswoning te Sint Hubert.
1827: Aanbesteding gemeenteschool en woonhuis onderwijzer te Mill.(herbouw)
1828: Gemeente bericht Gedeputeerde Staten dat er in de gemeente geen scholen voor particulieren zijn, geen weekscholen, geen zondagsscholen, geen kleine kinderscholen.
1811: Dom. Moors repareert ruiten, Thomas van Abel het houtwerk.

Landbouw:
Gemeente hoofdzakelijk "bouw"lieden:
In 1834: 180 trekpaarden, 19 trekossen, 185 karren, 183 stortkarren.
Het voorgeschreven nieuwe evenwijdige karrespoor geeft in 1829 veel problemen.
In 1827: bericht verzonden dat de vermiste springstieren aanwezig zijn.

Armenmeester:
1840: Peter Maassen (Mill)
1844: Adriaan van der Straaten (Mill)
1845: Willem Willems (Sint Hubert)
1846: Jacobus van Cuijk (hoefsmid)

Kerk:
1822: R.K. Kerk vraagt om ƒ 5.000,00 . Kerk is bouwvallig en te klein voor 1900 katholieken (voor kerk en kleine toren).

Turf, turfmoer:
1829: Bedreiging van bestaan wegens Peel onder water.
1873: Verkoop van turfmoer brengt de gemeente ƒ 2.055,00 op. Er mag uitgestoken en gebaggerd worden.

Spoorweg:
1914: Spoorwegwachter Petrus van Wordragen uit Ammerzoden, wachterswoning aan de Hoogbaan.
Spoorwerker Pijpers uit Gilze. Zijn vrouw Johanna van Gool: spoorwachteres.
Wachthuisje bij M. Nellissen B15 bewoond door M. Bueters.
Spoorwegwachter Jan van Houdt, geb. Berchem 1817.
Idem W. Kultjens, geb. 1832 te Mill.
1892: W. Derks stations chef .
1898: Sikinga.

Kerkhof rond de jaren 1828:
Aan het ene zijde: openveld
Aan de andere zijde: de kerk
Aan het ene eind: gemeenen weg met huis
Aan het andere eind: zeer gering huis, tuin voor onderwijzer.

Toponiemen:
1832: Schutsboomheitje sectie G12.
1827: Herstel 2 weggespoelde bruggen in het Broek.
1828: Herstel Kwade Straat.
1834: Schoonmaken Groote Beek vanaf de Weemschen dijk tot aan de brug achter Hendrik Vloet op de Schettering.
1820: A. Deenen, bouwman, wonend "aan de kerk".
1817: Oude pastoriehuis aan de oude kerk.
1816: Koksebeek Wilbert Jans Ermers, 31 jaar en
1817: Derk Huber de Vaal.
1816: Derk Hendriks, peelmeester Domeinen, wonend op het molenhuis. Bij het kerkenhuis wonen Ermert Jan Lamers Willem Daamen winkelier.
1817: Molenaar Willem van Sambeek woont op de Molenheide. Aan de kerk wonen: Johannes Busch en Wilbert Diependaal. Willem Essers getrouwd met Maria Verstraaten, woont op de varkensmarkt.
1840: Verhoging van de weg over het Wolfsbergsche veld. Verhoging dijk nabij de Heisberg.
1845: Nieuwe brug over de Slijkraam. Bedding schoonmaken van Theodorus Verstegen tot Het Hekken. Lage gedeelten: ziepgronden.
1847: Gagelbroekje Streep

Beroepen:
1873:
Herbergier Hendrikus van der Linden.
Schoenmaker Adriaan Radt
Kandidaat notaris Steph. de Brijn
Veearts W. Theunissen
Vroedvrouw M.A. Bechtholt
1843:
Plattelands Heel en Vroedmeester Theodorus Kipp
1833:
Loco secretaris A. Deenen
1915:
Brievengaarder Joannes Antonius van Wijchen. Huurt onderwijzerswoning plus 1 lokaal A81,A82
1831:
Vroedmeester P.A. Verbeuken.

Jaarmarkten:
1872:
Jan. 60 koebeesten, 92 biggen, 10 schapen.
Feb. 180koebeesten, 110 biggen, 20 schapen.
Mrt. 270 koebeesten, 250 biggen, 50 schapen, 310 hl. haver.
Apr. 300 koebeesten, 203 biggen, 40 schapen, 370 hl. haver.
Mei. 112 koebeesten, 180 biggen, 28 schapen, 150 hl haver.
Oct. 80 koebeesten, 100 biggen, 20 schapen.

Opbrengst voor gemeente: Koebeest 5 ct., Big 2,5 ct., Schaap 2,5 ct., Haver 2,5 ct.
per hl.

Roggebrood:
1843: Voornaamste en dagelijksch voedsel.
zuiver onbedorven roggemeel niet uitgezift en niet ongebuild, geen ander mengsel, behoorlijk met zuurdeeg en water gemengd, doorbakken.
In de winkel zwart bord waarop prijs en gewigt, vanaf de straat leesbaar, broodmerk van de bakker. Brooden van 5 pond, van half pond en 1pond + 2,5 inces.

Aardebaan:
1845: Verbetering van Limiet van Escharen tot nabij C. van Sambeek, nabij Vinsent, vanaf Vinsent tot Brugschen berg, uiteinde Koksche beek tot aan het huisje van W. van Maris.

Bron:

Gemeente Mill & Sint Hubert.
Myllesheem Heemkunde Mill.
Opgetekend door oud bestuurslid Henk van de Weem†


MYLLESHEEM VERTELT: DE BELEVENISSEN VAN EEN POLITIEMAN.

Elk dorp heeft er wel één of meerdere: de markante dorpsbewoner, die door zijn karakteristieke uiterlijk en/of merkwaardige gedrag binnen de dorpsgemeenschap opvalt. Het volgende verhaal is een verslag van de belevenissen van een politieagent, alias Peter van de Kraaienberg en speelt zich af in de jaren van de Tweede Wereldoorlog.

Marietje Keijzers-Huggers woonde met haar man Antoon in De Meeren en zij stonden bekend als een uitzonderlijk vreemd stel. Vaak ging het tweetal op pad om te bedelen of om te stelen. Daarvoor hadden zij een oude versleten kinderwagen bij zich om het gestolen goed in te verbergen. Hun route verliep meestal van de Meeren naar de Wanroijse hei, waar nu recreatiepark De Bergen is gevestigd.



Marietje_Keijzers-Huggers_kinderwagen.jpg
Antoon, met Marietje in de kinderwagen.

Ze woonden in een klein gebouwtje, wat in de oorlog gediend had als baken voor vliegveld Volkel.

Het voorste vertrek wa een kleine woonkamer met daarin een potkacheltje, een tafel en een paar krakkemikkige stoelen. In de achterste ruimte was de slaapkamer gevestigd, waar op een hoop stro een vies matras en even zo vuile dekens lagen. Beide vertrekken hadden een vloer van zand, want de Duitsers hadden na hun vertrek alle plavuizen eruit gesloopt.

Later trok Jan de Miechel ook nog bij het koppel in. Hij verkeerde in criminele kringen en had al een uitgebreid strafblad.

Marietje was regelmatig zwanger en heeft 5 kinderen gebaard, waarvan de verwekker niet altijd bekend was. Voor de grap zei ze dan, dat de notaris, de dierenarts of de smid weleens de vader zou kunnen zijn. Tegen de tijd dat de bevalling zich bijna aankondigde, bracht ik Marietje altijd samen met een wijkverpleegster en een ambtenaar van de Kinderbescherming naar de Vroedvrouwenschool in Heerlen. Van te voren kreeg Marietje van wijkzuster Verbruggen een grondige wasbeurt in het Witgele Kruisgebouw. Na de bevalling werd het kindje ondergebracht in een pleeggezin, want Marietje was echt niet in staat om zelf voor het kindje te zorgen.

Op een dag moest ik een dagvaarding uitreiken aan Antoon Keijzers, maar ze lieten mij nooit binnen. Marietje was samen met Jan weer op boevenpad.
Ik verstopte me in het bosperceel tegenover het huisje, dat eigendom was van Van Hout, totdat ik mijn kans schoon zag. Na een poos kwam Antoon naar buiten om de emmer met uitwerpselen te legen en hun niet ongevaarlijke hond liep aan een ketting zover mogelijk met hem mee. Ik rende snel naar het huisje en glipte de deur binnen, zodat ik Antoon later persoonlijk de dagvaarding kon overhandigen.

De driekoppige boevenbende stal alles wat ze maar te pakken konden krijgen: kammetjes , haarspelden, garen en lint, maar ook voedingsmiddelen, zoals kool , uien, wortels en aardappelen en zelfs kippen en konijnen. Ik heb weleens stiekem in hun kast gekeken en daar lagen roomboter en dure vleeswaren. Ook ging Marietje bij de Miechel achter op de fiets alle kerken in de omgeving af. Ze zullen best ooit offerblokken hebben gelicht, maar dat heb ik nooit kunnen bewijzen . Ze gingen dan op de voorste rij zitten om zogenaamd te bidden. Ze liet dan en aantal mooie missaals in haar boodschappentas glijden en eenmaal thuisgekomen scheurde ze de eerste bladzijde uit het misboek, omdat daar de naam van de eigenaar op stond. Daarna verkocht ze de kerkboeken door, totdat ze een keer gepakt werden, want dokter Verbeeck uit Sint Anthonis had ook ergens in het midden zijn naam vermeld.

Van zo'n stelletje schurken had je in het dorp vaak veel last. De politie had het er druk mee, want naar al die kleine diefstallen moest onderzoek gedaan worden en de hele gang van zaken diende gerapporteerd te worden. Aan de andere kant brachten ze wel leven in de brouwerij en zorgden ze voor allerlei belevenissen van de dienstdoende politieman!

Maria Gerardina Petronella Huggers werd op 5 januari 1910 geboren en is op 25 april 1973 overleden. Antoon was nogal wat ouder en was van 8 oktober 1884 en overleed op 28 maart 1957.

Bron:
Heemkundekring Mill
Columnist Marja Verheijen
De werkgroep Communicatie en PR


AENDE CAECKE GESTELT.( 1ste verslag)

Aende caecke gestelt doet verslag van een aantal strafrechtzaken( 11 verslagen) in de stad Grave en het Land van Cuijk in de periode 1588-1811. De serie stond onder de redactie van C. van Alem en kwam tot stand dankzij de medewerking van J. van Dongen uit Grave. Wij wensen u veel leesplezier toe, ondanks de confrontatie met de afschuwelijke doodstraffen, onterende martelingen en voor die tijd soms absurd hoge boetes.

Bron:
De Gelderlander , bijlage Streek Oost-Noord-Brabant. jaar 1987.
Redactie: C. van Alem
Auteur: J. van Dongen
Adviseur: H. Douma



RUIGE DERCK JAN VOGELVRIJ IN LAND VAN CUYK.
Misdadigers die voor de Hooge Vierschaer in Grave werden gebracht en werden veroordeeld hadden vaak één ding gemeen: de onprettige zekerheid dat de hen opgelegde straf ook zou worden uitgevoerd.
Tientallen wisten echter aan de handen van justitie te ontkomen en werden bij verstek veroordeeld. Zware jongens over wie de doodstraf was uitgesproken, wisten dat ze beter uit de buurt konden blijven. Anders wachtte hen alsnog de galg of het zwaard.

Derck Jan Klingels zoon van Jan Willems, "genaemt Clingels" uit Mill, kreeg een voor de strafrechtspraak in het Land van Cuyk een unieke straf. Het moet nogal een ruige knaap geweest zijn, die tussen 1680 en1685 het nodige uitvrat.

Een greep uit de wandaden van Derck Jan.
Op Sint Jansdag 24 juni 1682 stapte hij de herberg van Geurt Jans van Dijck binnen, waar het gilde van Mill juist teerdag vierde. Derck was gewapend met een geweer, geladen met hagel. Zonder aanleiding loste Derck een schot en verwondde daarmee verschillende gildebroeders. Onder het weglopen schold hij een zekere Lambert Joosten uit voor "Fielt" (smeerlap) en bracht hem een jaap met een mes toe.

Nieuwjaarsgelt
Op nieuwjaardag van dat jaar trok Derck met andere jonggezellen door Mill om "nieuwjaarsgelt" op te halen, hetgeen bij de wet verboden was. Toen de predikant hem daarop aansprak werd Derck boos en dreigde: "dat zal u int'oogh druipen" .

Gegeseld
Gestaag groeide de lijst wandaden die Derck Jan Klingels op zijn naam had. Tot 3 mei 1685, toen werd hij in de kraag gegrepen ergens tussen Mill en Grave. Derck Jan en zijn handlanger Jacob Gijs Ermers werden opgepakt en overgebracht naar het huis van de gerechtsbode. Terwijl laatstgenoemde zich in zijn lot schikte nam Derck Jan de benen met medeneming van drie paarden.

Alles wijst erop dat Derck Jan toch nog in de kraag werd gegrepen, want de notulen vermelden dat hij voor de scherprechter zou worden gebracht om gegeseld te worden. De Hooge Vierschaer bepaalde in het vonnis dat Derck Jan Klingels levenslang werd verbannen. Keerde hij terug, dan wachtte hem alsnog de doodstraf. Geenopmerkelijk vonnis , ware het niet dat de Hooge Vierschaer nog een bepaling opnam, die voor de justitiële geschiedenis van Cuyk uniek is te noemen.
De bepaling luidde dat Derck Jan vogelvrij werd verklaard en dat iedereen die hem tegenkwam " inde Stadt Grave, Lande van Cuijck off int' district" de veroordeelde mocht doodschieten "off om 't leeven brengen, sonder daarover gestrafft te sullen worden ". De geschiedenis vermeldt niet of de vogelvrij verklaarde Derck Jan Klingels alsnog aan zijn einde kwam.

Dienstkloppers
Dat dienstijver van overheidsdienaars in het verleden niet altijd werd gewaardeerd, blijkt uit de zaak tegen de twee schepen ( een soort wethouders) Geurt Janssen van Dijkbeek, Aert Peters en de gerechtsbode Adriaan Goduwarts uit Mill. Zij troffen op 15 juni 1681 de schaapsherder Adriaen Willems dood en met en strop om de hals aan op het landgoed van de Heer Voort tot Aldendriel.

kasteel_aldendriel_tekening.jpg
Kasteel Aldendriel, waarschijnlijk een prent van Jan de Beijer, prent dateert uit het jaar 1743.

Op eigen initiatief haalden ze het lijk uit de strop en brachten het naar het huis van de Heer Voort. Van daaruit werd het naar een onbekende plaats vervoerd. Tegen de dode schaapsherder kon dan ook niet geprocedeerd worden dankzij de verregaande ijver van Janssen van Dijkbeek, Peters en Goduwarts.

De aanklager eiste op 12 juli 1681 (dus bijna een maand nadat Adriaan Willems dood was gevonden) dat het ijverige trio het lijk weer naar de oorspronkelijke vindplaats zou brengen op straffe van tweehonderd guldens boete. Bovendien zouden de drie uit hun functie gezet moeten worden . Een half jaar later wist verdediger Paringet het trio met succes vrij te pleiten . Het proces werd daarna gestaakt.

AENDE CAECKE GESTELT. (2de verslag)

ZEVEN JAREN ROEIEN OP DE GALEIEN
"Roeien met de riemen die je hebt". Een heel normale uitdrukking om aan te geven dat je moet zien rond te komen met wat je hebt. Dat lukt lang niet iedereen.
Jens Wolssen, alias Swarten Jan, Schotsman van geboorte, had er ruim 350 jaar geleden ook knap moeite mee.
De berooide Jenss moest zich na zijn diensttijd met bedelen behelpen. Dat lukte niet al te best. Zijn schooipartijen bij herbergen en herenhuizen leverden hem niet eens een armzalige duit op. In zijn boosheid dreigde Swarten Jan de huizen enschuren van de gierigaards af te branden.

"Van heeten leet"
In 1632 werd hij opgepakt omdat hij als vagebond vele mensen had lastig gevallen, wat hem "van herten leet" was. Jenss bad zijn rechters om vergiffenis, beloofde beterschap en smeekte niet te worden gemarteld. Aanklager Pieter Vrients was niet erg onder de indruk van het pleidooi van Swarten Jan. Iemand die gezond van lichaam is en zijn eigen kost kan verdienen, past het niet als bedelaar rond te gaan en mensen met brandstichting te bedreigen.

Swarten Jan had het niet meer bij dreigementen gelaten. Een van zijn slachtoffers was David Gielissen die zich door Swarten Jan een rijksdaalder liet afpersen. De bedelende Schot had zich aan veel meer vergrijpen schuldig gemaakt. Om die te vinden moest hij toch de gruwelen van de martelwerktuigen ondergaan.
Wonderwel wist Swarten Jan de kaken op elkaar te houden. Op 5 mei 1632 wachtte hem opnieuw de martelgang. Want de waarheid moest eruit komen, vond de Hoge Vierschaer. Welke vergrijpen Jenss Wolssen precies bekende is niet duidelijk geworden. Maar kennelijk had hij genoeg op z'n kerfstok om de doodstraf niet te ontlopen.

Ontmand
Dat vond zijn verdediging toch een beetje te gortig. Swarten Jan was tijdens de tweede marteling zo flink te grazen genomen dat "de heren Rechteren tot Se compassie gemoveerd hadden behoren te zijn , wetende en gezien hebbende dat de gevangene daardoor geheel ontmand en bedorven was geworden".
Kennelijk was de Hooge Vierschaer onder de indruk van het pleidooi van de verdediger en de hardhandige marteling die Swarten Jan had moeten ondergaan.

pijnbank_tekening.jpg

Acht dagen nadat de doodstraf tegen hem was geëist hoorde de bevende Schot op 15 mei 1632 het vonnis. Maar of hij er ook echt blij mee was valt te betwijfelen. Swarten Jan werd verbannen "op de galeien voor de tijd van zeven jaren", plus een verbanning uit de stad Grave en het Land van Cuijk voor 25 jaar.
Nu betrof verbanning op de galeien in die tijd bepaald niet de pleziervaart. Swarten Jan kwam terecht bij de Admiraliteit van de Verenigde Nederlanden. Aan boord van de galei moest hij samen met andere veroordeelde misdadigers of gestrafte schepelingen roeien. Altijd beter dan de doodstraf natuurlijk. Maar zwoegend aan de riemen was Swarten Jan zijn leven niet helemaal zeker. De roeiers waren met kettingen aan de banken vastgeketend, zodat zij tijdens de gevechten op zee niet konden vluchten. Werd de boot tot zinken gebracht, dan wachtte de geketende roeiers onontkoombaar het zeemansgraf.

In 230 jaar rechtspraak in het Land van Cuijk is die straf maar zeven keer opgelegd. In 1796 werden nog twee verbanningen naar de zeemacht uitgesproken. Die straf trof ene Peeter Dorreman, een klaploper die ervan werd verdacht tot een bende te behoren. Op 22 maart 1796 werd hij op gezag van de Hoge Vierschaer ingelijfd bij 's lands zeemacht en werd 's anderdaags via "Den Papenbril" in Den Bosch overgebracht naar de "eerste Zeehaven deeser Republicq". Dat lot trof enkele weken later ook Augustinus de Groot, die in Maashees was opgepakt en die als een "in allen opsigten" gevaarlijk persoon werd beschouwd.


AENDE CAECKE GESTELT. (3de verslag)

KLOYEN OM DE NEK ALS STRAF VOOR OVERSPEL
Waar inbreuk op de door Vondel beleden "opregter trouw tusschen man en vrouw" tegenwoordig hooguit tot wat gesmiespeld achter de hand leidt, werd overspel vroeger als een zwaar vergrijp gezien. Een schande. En wie die schande op zich laadde, moest dan ook maar met schande beladen worden. Letterlijk.

trouwzaal_grave.jpg


Hoe onaangenaam dat was ondervond Henrixke Janssen dr. in 1625. Omdat zij overspel had gepleegd legde het gerecht haar een geldboete van honderd gulden op. Een flink bedrag in die tijd. Bovendien mocht Henrixke, Hendrick Musquedet, met wie ze vreemd gegaan was, niet meer in haar woning ontvangen. Ook was haar man Deryck van Witmont vaak van huis. Hoezeer Henrixke desondanks aan Hendrick Musquedet verknocht was geraakt bleek een jaar later. Op 31 juli 1626 werd Henrixke Janssen dr. opnieuw wegens overspel aangeklaagd.

Schandstenen
De openbare aanklager eiste dat Henrixke schandstenen om de hals zou dragen. Deze stenen werden ook wel kloyen of kloten genoemd. Letterlijk een zware straf. Want het dragen van de schandstenen kon toch bepaald niet als een pretje worden beschouwd, wetende dat de stenen van 16 centimeter doorsnede elk tussen de 6 en 8 kilo wogen. De stenen waren gevat in ijzeren beugels en met kettingen bevestigd aan een ijzeren halsjuk. Dergelijke stenen zijn te zien in het museum de Commanderie van Sint Jan te Nijmegen.
Daar staat ook nog een schandton, die overspelige vrouwen in die tijd vaak moesten dragen. De schandton kan het best omschreven worden als een houten rok, 95 centimeter lang met een bovenmaat van 50 centimeter en een ondermaat van 85 centimeter. Omdat Henrixke Janssen dr. hardleers was en zich herhaaldelijk aan overspel had schuldig gemaakt, eiste de aanklager dat zij de stad zou worden uitgeleid "daarbij om haren hals dragende ketting met de kloyen, voor den tijd van vijftig jaren gebannen blijven en een geldboete van 200 guldens ".
Welk lot Henrixke uiteindelijk ten deel is gevallen is niet bekend. De verslaglegging van de gerechtelijke procedure, het crimineel signaat genaamd, vermeld het eindvonnis niet.

Vleeschelijk
Met Metken Goossens was het tien jaar eerder niet beter afgelopen. Deze arme vrouw die met handenarbeid de kost verdiende had ook overspel gepleegd. Tenminste, uit de aanklacht blijkt dat "zij met een zeker manspersoon vleeschelijk had geconverseert ", daarvan zwanger was geworden en een kind had gebaard zonder de hulp van vroedvrouwen in te roepen.
Het kind was doodgeboren en Metken had het niet begraven , maar in een privast (toilet) geworpen. Een ernstig vergrijp oordeelde de Hooge Vierschaer. Het vonnis luidde: "Omme aende caecke gestelt, gebonden, ende aldaer met vier roeden ende elcke roede met vier slagen , gegeesselt te wordden, haer voorts den tijd van vijfthien jaeren bannende".

Gemarteld
Meer geluk had had Oeyken Thijssens dochter van Thijs Peeters, genaamd Coelwijn. Oeyken was zwanger maar niet getrouwd. Zij probeerde onderdak te krijgen bij de ouders van de haar "toecomende bruidegom" maar die wezen haar af. Op de terugweg onder Wanroij had Oeyken ween gekregen en baarde moederziel alleen een onvoldragen kind, dood. In haar radeloosheid zocht ze nog een plaats om het dodo kind te wassen en begroef het uiteindelijk bij een waterplaats.
Na in haar gevangenschap te zijn gemarteld bekende Oeyken haar misdaad en kreeg op 14 mei 1621 een opmerkelijk milde straf opgelegd. De Hooge Vierschaer overwoog dat Oeyken zo ongeveer alles fout had gedaan, maar dat zij tijdens de martelingen en haar gevangenschap voldoende had geleden.


AENDE CAECKE GESTELT. (4de verslag)

BRANDEWIJN EN BOZE ABRAHAM DOODDEN MARIE.
"Drank maakt meer kapot dan je lief is". Een motto anno 1987 waarmee de overheid het drankmisbruik wil bestrijden.

Abraham Garnier nam die spreuk in 1648 wat al te letterlijk. Zijn vrouw Marie was aan de brandewijn verslaafd. Marie was doorlopend dronken. Abraham probeerde van alles om zijn Marie van de drank af te krijgen. Maar dat hielp niet. Marie was en bleef verslaafd aan de alcohol. Op 2 december 1648 werd het Abraham teveel. Marie was 's nachts niet thuis gekomen en was te dronken om Abraham te vertellen waar ze had uitgehangen.

Heete drancken
De woedende Abraham sneed uit een rijsbos een stok ter dikte van een beddestijl en sloeg zijn Marie daarmee in de lendenen. Abraham had helemaal niet de bedoeling zijn Marie te vermoorden. Maar na een aantal klappen moest hij vaststellen dat Marie erin was gebleven. Hoe duidelijk de mishandeling ook geweest was; doctoren, meesters en chirurgijns konden niet vaststellen dat de verwondingen op het lichaam van Marie haar dood hadden betekend. Ze hielden het maar op drankmisbruik. "Dronckenschap door heete drancken kon hier ook een zaak van leven en dood zijn geweest".

doodslag_Marie.jpg

De sussende woorden van de doctoren hielpen Abraham weinig. De procureur Meijer vonniste namens de ambtman-aanklager: "Dat de gevangen beklaagde door den meester der scherpe justitie vuijter (buiten) sijne gevanckenisse gehaelt, op een horde geleijt, met een peerdt gesleijpt ende ter plaatse daer men justitie doet gebracht, aldaer met een sweerde onthooft, het lichaam op een radt ende het hooft op eenen pin gesteld, andere ten exempele (voorbeeld)."
Bovendien werden alle bezittingen van Abraham in beslag genomen. Daaruit kon zijn gevangenschap, proces en executie betaald worden.

Kerkhof
Abraham had de bui al zien hangen. De doodstraf kon hij niet meer ontlopen. Dar was duidelijk. Maar dat hij na zijn onthoofding als een roemloze schurk de grond in gestopt zou worden, dat was hem iets te bar. Hij verzocht de heren rechters "dat hij het sweert ende kerckhoff mochte genieten". Dat zou wat minder schandelijk zijn.

Op 14 december 1648 dus twaalf dagen nadat Abraham Garnier zijn Marie had doodgeslagen, sprak de Hooge Vierschaer het definitieve vonnis uit. Abraham zou met het zwaard worden onthoofd op de Markt, maar in het bijzijn "van het lichaam van sijnen huijsvrouw". Nadat de kop van Abraham was gerold zouden beide lijken "te saem in een kiste gelicht worden" en mochten beiden op het kerkhof worden begraven. De doodskist werd uit de nalatenschap van Abraham betaald.

Rechterhand
Een dergelijke merkwaardige "verlichting van straf" kreeg ook de 27-jarige Leonart Huijberts uit Boxmeer in november 1650. Leonart had de jonge Anneke Aerts in februari van dat jaar op een afgrijselijke manier vermoord. Leonart ontkende voor de Hooge Vierschaer en moest martelingen ondergaan. Met dat vooruitzicht ging hij door de knieën: hij bekende in de wetenschap dat hem de doodstraf wachtte. Aanvankelijk luidde het vonnis dat Leonart met het zwaard moest worden onthoofd "en daernaer de rechterhandt affgehouwen".
Het lichaam moest op een rad worden gehangen en het afgehakte hoofd op een ijzeren pin worden gezet.

In het zicht van het einde vonden vrienden van Leonart dit toch teveel van het goede. Zij verzochten om clementie en stelden een flinke aalmoes voor de Graafse armen in het vooruitzicht. Leonart werd wel onthoofd, maar het onterende schouwspel van het geschonden lichaam werd zijn vrienden bespaard. De dode Leonart mocht buiten Grave, waar het vonnis werd voltrokken , begraven worden.

AENDE CAECKE GESTELT. (5de verslag)

DE STINKENDE KOP VAN DE GESTOLEN KOE
Waar wij vandaag de dag al gauw de neus optrekken voor een sproeiende gierton en elk luchtje in huis met een spuitbus met kunstmatige dennengeur kunnen verdrijven , moeten onze voorvaderen nog gee tweehonderd jaar geleden het nodige te verduren hebben gehad.

Uit talloze zaken die voor de Hooge Vierschaer dienden wordt duidelijk dat het in die tijd met de hygiëne niet zo nauw werd genomen. De meest onsmakelijke voorbeelden zijn we in "Aende caecke gestelt"al een paar keer tegengekomen.
Vandaag weer zo'n vies zaakje, met als lijdend voorwerp een koe en als beklaagden Hendricus Pollmans en zijn vrouw Marianna Gelders. Zij werden er van beschuldigd in de nacht van 23 op 24 december 1793 uit de stal van Gerardus Thoonen in Haps "dragend koebeest, zwart en wit van couleur, hebbende een witte streep langs de rugstranck" te hebben gestolen.

Ingepeekelt
Hendricus en Marianna maakten meteen korte metten met het beest, want op Eerste Kerstdag 1793 werden twaalf stukken van het dier in de grond terug gevonden. Vel, kop, lever en long van het dier werden in de kelder bewaard. De 30 jarige wever Hendricus en zijn Marianna, die in Haps in een huis met de naam "Het Casteeltje" woonde, bekende na enige ondervragingen de diefstal te hebben gepleegd.
De eigenaar van de koe, Gerardus Thoonen, had weinig trek meer in de panklare bouten van zijn beest. Hij verzocht de Hooge Vierschaer het gepekelde vlees, dat in het stadhuis van Grave werd bewaard aan de meest biedende te verkopen. Maar daar was de kwestie nog niet mee af. Drie maanden nadat het koebeest geslacht was, zat het Gerecht nog met de kop in de maag, die "offschoon ingepeekelt, nae becoome informatie reeds aan het bederff was en op de camer van het stadhuuisje een benauwde onaangename reuk veroorzaakte".
De aanklager wilde van de stinkende kop af en stelde voor de vleesklomp maar in de Maas te werpen. De Hooge Vierschaer vond dat goed, maar bepaalde wel dat een slachter eerst de horens en hersenpan eraf moest halen. Tot zover het lot van de koe. Maar het Gerecht moest ook nog oordelen over Hendricus Pollmans en Marianna Gelders. Met Marianna ging het niet zo best . Tijdens haar gevangenschap kreeg ze zenuwaanvallen en ze kon dus niet in het openbaar verhoord worden.

Tuchthuis
Besloten werd dat Marianna in de raadkamer van het Graafse raadhuis zou worden verhoord, bijgestaan door de nodige oppassers en doctoren. Omdat zij in een slechte conditie verkeerde werd Marianna voorlopig niet gestraft. Zij werd opgesloten in afwachting van beterschap zodat zij alsnog haar straf kon ondergaan.

Marianna__Gelders.jpg

Inmiddels hadden de gevangenisbewakers en doctoren al de nodige rekeningen op het bureau van de Hooge Vierschaer laten dwarrelen. De 208 guldens en 11 stuivers voor bewaking en medische zorg werden uit de gemeentekas van Haps betaald.

Hendricus Pollmans werd flink gestraft voor de diefstal van het koebeest. Op 26 mei 1794 bepaalde de Hooge Vierschaer dat Hendricus honderd slagen met de rode moest hebben, vervolgens gebrandmerkt moest worden en uiteindelijk twintig jaar mocht opknappen in een tuchthuis. Nadat hij zijn straf in het tuchthuis had uitgezeten werd Hendricus vervolgens levenslang verbannen uit het Land van Cuyk. Op 31 mei 1794 werd Hendricus met een kar van Escharen naar het tuchthuis in Arnhem gebracht. Twee weken later werd een aantal goederen van de veedief, waaronder een zilveren zakhorloge en een weefgetouw verbeurd verklaard en publiek verkocht.

AENDE CAECKE GESTELT. (6de verslag)

VERBANNING VOOR RUZIËNDE KOSTER VAN RIJKEVOORT
Dat de rechtbank ontzag heeft voor hooggeplaatste personen en hen mild straft is een onbewijsbare stelling. Klassenjustitie luidt in dat geval het ongenuanceerde oordeel van de publieke opinie.

Wat er van de rechtspraak tussen 1588 en 1811 ook gezegd mag worden, klassenjustitie kan de Hooge Vierschaer niet verweten worden. Er zijn genoeg gevallen bekend van voorname personen , die net als elk andere verdachte in die tijd gewoon gestraft werden.

Zoals bijvoorbeeld Anthoon Cremers, geboren in Vierlingsbeek, ongeveer 38 jaar oud en van beroep Rooms koster in Rijkevoort. Cremers was in elk geval niet roomser dan de paus. Integendeel, het was een echte ruziezoeker. Op 20 juli 1674 maakten Cremers en zijn Rijkevoortse compaan Peeter Hermens in de herberg van Peeter Lemmens in Boxmeer bonje met Martinus Daniels. Het drietal had woorden gekregen en Daniels kreeg de nodige stokslagen te incasseren.
Cremers was kennelijk een licht ontvlambare kerel die het snel met iemand aan de stok kreeg. Ook als schatbeurder(belasting ontvanger) van Rijkevoort stond hij niet al te gunstig bekend. Hij perste zijn dorpsgenoten goederen af en schroomde niet hen "Geld aff te knevelen " . Koster of geen koster , dit kon niet door de beugel, meende de Hooge Vierschaer. " Vegterie, ruzie maeken en molestatie " leverde de knorrige koster in februari 1677 levenslange verbanning op.

deurwaarder_dagvaarding.jpg

Johan van Thurenhout , koster en schoolmeester in Mill, was ook zo'n brutale vlegel. Hij had het bestaan schepenen en wethouders van de gemeente Beers te beledigen. De Hooge Vierschaer dwong hem "blootshooffds God en de Justitie om vergiffenisse en verder te verclaaren, dat hij voormelde schepenen van Beers houd en kent voor eerlijke mannen en brave regters, op welke hij niets naedeeligs te seggen weet ". Plus een boete van veertig zilveren dukaten te betalen aan de aanklager. Van Thurenhout moet rap met de mond zijn geweest. Hij kreeg ook nog een boete van twintig zilveren dukaten wegens belediging en verstoring van de gereformeerde kerkdienst op 25 november 1759. Bovendien was hij een tijdje koster af. Hij moest de sleutel van de kerk te Mill "voor een zeer korte tijd aan den loco-scholtus aldaar" overhandigen. Eigenwijs als ie was lapte Van Thurenhout alle straffen aan zijn laars.
Toen in 1764 beslag werd gelegd op zijn bezittingen koos de koster eieren voor zijn geld en bood de schepenen van Beers in het openbaar zijn excuses aan.

Water en brood
Schout Reinier Toebarts uit Beugen was ook zo'n "hoge ome" die zij straf niet ontliep. Toebarts "weezende een getrouwt man, in zoverre zijn egt te buijten gegaan, dat hij Anna Kup, oud ongeveer 20 jaeren en als dienstmeid te zijnen huijse zeedert Paessche 1777 tot Paessche 1778 gewoont hebbende, in die tussche tijd heeft bezwangert, zo zij op den 24e september 1778 is verlost van een dogter".

Toebarts werd door de Hooge Vierschaer uit zijn ambt van schout gezet, mocht geen officiële functie meer bekleden en kreeg nog een boete van "een hondert guldens". Anna Kup die donders goed wist dat zij een getrouwde man aan de haak had geslagen en met hem "vleeselijke conversatie" had, werd voor een maand op water en brood gezet.

Dezelfde degelijke gevangeniskost kregen Christina Smits en Catharina Weijnstreiger in november 1784 aangeboden door de Hooge Vierschaer. Christina en Catharina hadden zich schuldig gemaakt aan "hoererije ten huize van Abel Abels" aan de Elft in Velp. De bordeelhouder zelf werd wat langer op logies bij justitie getrakteerd. Hij kreeg veertien dagen water en brood, plus een boete van tweehonderd gulden. Kennelijk had Abels het druk in de "damesbranche" want hij vroeg om omzetting van gevangenisstraf in lijfstraf.

AENDE CAECKE GESTELT. (7de verslag)

KRAAMBED GESTRAFT MET WURGING...
Werd er vroeger tegen mannen die een misdaad hadden gepleegd onverbiddelijk hard opgetreden, tegen vrouwen oordeelde de Hooge Vierschaer meestal wat milder.

Een man die iemand had gedood werd vrijwel zeker veroordeeld tot de doodstraf, hetzij aan de galg, hetzij met het zwaard. Vrouwen werden voor hun misdaden meestal verbannen of gegeseld. In het gunstigste geval kwamen ze er met een boete vanaf. In de justitiële historie van het Land van Cuijk tussen 1588 en 1811 werden slechts 2 vrouwen veroordeeld tot de doodstraf. Het eerste vonnis werd in 1719 geveld over Catherina Wessels van Efferden weduwe van Jacob Romme van den Haaselenberg.

Heymelijk gecraamt
Wat had Catherina op haar kerfstok? De weduwe werd ervan beschuldigd op Tweede Kerstdag 1718 in het huis van Geurt Diemers in Beers "heimelijk gecraamt hebbende, het kint , naa dat het levendig ter werelt gecoomen was, met de naageboorte vermoort ende also gedoot hadde" Dat vergrijp was zo ernstig, oordeelde de Hooge Vierschaer dat Catherina "door den executeur met de coorde aan een paal gewurgt te werden datter de dood naa volgt".
Uit dat op 20februari 1719 voltrokken vonnis blijkt dat de weduwe op de Markt in Grave terecht werd gesteld en dat haar dode lichaam buiten de stad met een ketting aan een paal werd opgehangen "anderen ten afscrikende ende exempel" De nieuwsgierige kijkers op de Markt in Grave konden wel raden wat er met Catherina ging gebeuren.
Nietemin vereiste de zorgvuldige justitiële procedure dat "deze sententie (straf) uijt de middelste vensters van de raadcaamer, wanneer de gevangene op het schavot was, voor het volk gelesen".

wurgpaal.jpg


Vierendertig jaar later, in 1753 trof Sophia Jansje Brug, weduwe van Jas Gerrits en vermoedelijk woonachtig in Grave hetzelfde lot.De beschuldiging tegen haar luidde: "dat zij in de maand van Meert beswangert zijnde in onegt door een grenadier, vervolgens op een donderdagavond tusschen tien en elff uuren, in de maand oktober laatsleden, verlost is geworden van een welgeschapen leevendig kind, zijnde van de vrouwelijke sexe; dat zij hetselve soo ras het gebooren was in een graeuwe groffen doek heeft gewentelt en daer meede versmoort; dat zij des smorgens om tien uuren met dat kinf uijt deeze stad nae het dorp Esschaeren is gegaan, hebbende een soort van blaeuwe schort om 't selve gewentelt en draegende hetselve onder haer voorschoot en dat zij dat kind tusschen de Esschaerse brugh en den vondel in het water, den Raam genaemt, heeft gesmeten met de naegeboorte".

Gezicht verbrand
Het vonnis tegen Sophia Jansje Brug, uitgesproken op 26 november 1753, was bijna hetzelfde als tegen Catherina Wessels van Efferden. Ook Sophia stierf aan de wurgpaal. Alleen werd haar nabestaande de schande van het opgehangen lijk buiten de stad bespaard. De Hooge Vierschaer bepaalde "dat voorts haere doode lichaem sonder kist in d'aarde sal werden begraven ter plaetze daar men alhier gewoon is geëxecuteerden te begraven. "

De enige man die tot dood aan de wurgpaal werd veroordeeld was Claes Aelbers, 22 jaar, geboren Groeningen en woonachtig in Mill. Claes werd ervan beschuldigd opzettelijk brand te hebben gesticht in het huis van Peter van den Heuvel, bode van de rechtbank te Mill. Brandstichting gold als ernstig misdrijf en Aelbers werd navenant gestraft. Hij stierf in 1722 aan de wurgpaal. Eenmaal gewurgd werd "sijn aensight met een stroobos geblaakt ende gebrand". Vervolgens werd het lijk met kettingen aan de paal vastgemaakt, om andere van misdrijven als brandstichting te weerhouden.


AENDE CAECKE GESTELT. (8e verslag)

LEVENSLANG THUIS MET MOND OP SLOT
Dat de Hooge Vierschaer niet schroomde om zeer zware straffen op te leggen, is in de vorige afleveringen van "Aende caecke gestelt" duidelijk geworden. Maar er zijn ook gevallen bekend waarin de rechters op zijn minst bizarre vonnissen velden.
Grietjen Daems kon daarvan meepraten, of liever gezegd niet van meepraten. Want het spreken werd haar langdurig verboden. Waarom Grietjen in 1659 voor de Hooge Vierschaer moest verschijnen is niet helemaal duidelijk. Vermoedelijk ging het om een geval van laster. Aanvankelijk veroordeelden de rechters haar tot levenslange verbanning. Maar omdat haar man, Peter Staes, en de kinderen om vergiffenis smeekten, veranderde de Hooge Vierschaer verbanning in het volgende, merkwaardige vonnis: " Dat sij in een beste camer in hare huijsinge, sonder conversatie van eenige menschen dan allleenlick hare huijsgesin, voor den tijd hares levens sall moeten verblijven, met confiscatie van drie-vierde parten harer goederen". Huisarrest met een spreekverbod dus. Of Grietjen zich daar aan gehouden heeft vermeldt de historie helaas niet. Je kunt je afvragen of de veroordeelde in dat geval toch niet liever voor verbanning had gekozen. Van echte vergiffenis of clementie was bepaald geen sprake.

Eeuwich swijgen
Gelukkig zijn er meerdere gevallen bekend waarin de Hooge Vierschaer genade voor recht liet gelden. In sommige gevallen werd gratie verleend door de Prins van Oranje. Dat geluk had in 1664 Johan van Boeckholt, zoon van Derck van Boeckholt , brouwer in Grave. Johan werd ervan beschuldigd Adolph van Boeckholt te hebben doodgeslagen. Wetend dat hem een zware straf wachtte, had Johan de wijk naar het buitenland genomen. Kennelijk had de familie van de vermoorde Adolph van Boeckholt medelijden met Johan. Zij besloten hem in 1672 vergiffenis te schenken en Wilhelm Hendrick, Prins van Oranje Nassau gratie te vragen. Johan Boeckholt was inmiddels getrouwd en wilde in Grave zijn beroep van kistemaker weer uitoefenen. Op 26 april 1678, dus veertien jaar nadat Johan Adolph had doodgeslagen, schreef de Prins van Oranje een Pardonbrief. De Prins vrijwaarde Johan voor zijn daad en alle straffen die hem waren opgelegd. Verder verordonneerde de prins dat het proces tegen Johan gestopt moest worden en gelastte verder "een eeuwich swijgen ende silentium".

doodslag_met_knuppel.jpg

Enkele jaren later, in maart 1683 , verwierf de jonge Hendrick Hendrix uit Linden de gunst van de Prins van Oranje. Hendrick werd er van beschuldigd Willen Jansen van Lottum te hebben doodgeslagen. Ook Hendrick had de benen genomen. Mocht hij in de handen van justitie vallen, dan zou hij onthoofd worden, zo luidde het vonnis. Of Hendrick zichzelf tot de Prins richtte is niet duidelijk, maar laatstgenoemde was hem op 10 maart 1683 in ieder geval gunstig gezind. De prins van Oranje gelastte dat Hendrick Hendrix in eer en goede naam moest worden hersteld, dat de straf moest worden ingetrokken en dat hem de verbeurd verklaarde goederen worden teruggegeven.

Blootshoofds
Maar "voor niets gaat de zon op", dacht de Prins van Oranje klaarblijkelijk. Hendrick werd verplicht een door het Graafs Gerecht vastgesteld bedrag te betalen, aan de rentmeester der Domeinen, ten gunste van "ons". Met andere woorden: dat geld stak de prins in eigen zak. Hendrick moest verder met gevouwen handen, gebogen knieën en blootshoofds God en de Justitie om vergiffenis vragen, binnen vier maanden. Na die periode van vier maanden gelastte de Prins van Oranje, eveneens bij Johan Boeckholt, een eeuwig stilzwijgen over de zaak.

AENDE CAECKE GESTELT. (9de verslag)

GLOEIND ERBIJ VOOR DIEFSTAL PAARDEN EN KOE
Wat vandaag de betekenis van een auto voor de eigenaar is moet enkele eeuwen geleden vergeleken kunnen worden met de waarde van het paard. De "heilige koe" van nu vertoont sterke overeenkomsten met de betekenis van het paard in de Middeleeuwen. En wie in die dagen een paard stal was nog niet jarig.

Dat ondervond Dierick Janssen uit Haps in 1629. Op 17 november van dat jaar werd Diercik beschuldigd van diefstal van een roodkleurig merriepaard, gestolen van Jan Aben uit Rijkevoort en doorverkocht aan een zekere Henrick. Of deze Henrick ook de broer van Diercik Janssen is wordt niet duidelijk. Henrick Janssen blijkt het na de diefstal van het paard op een akkoordje te hebben gegooid met Jan Aben.
Dat hielp Dierick echter weinig, want hij bleek nog veel meer op z'n kerfstok te hebben, zoals inbraak in de Beugense molen, diefstal van een koe in Gennep en het achteroverdrukken van zeven bijenkorven in Zeeland.
Dierick Janssen stond slecht bekend onder de inwoners van Haps. Dergelijke wandaden moesten gestraft worden vond de Hooge Vierschaer. Op 8 december 1629 werd Dierick Janssen veroordeeld tot geseling "met seven roeden ende elcker roede met 4 slagen, ende oyck met een gloeyende ijser gebrandmerckt ". Als extra straf werd Dierick voor 25 jaar verbannen uit de stad Grave en het Land van Cuyk.

Brandmerken
Dat brandmerken gebeurde met een gloeiend ijzer waarin vaak de afbeelding van het stadswapen was aangebracht met soms daarbij de afkorting T.P.: Travaux forcés a perpétuité, oftewel geschandvlekt voor eeuwig. In dubbel opzicht. Niet alleen was het een pijnlijke bedoeling: eenmaal gebrandmerkt en verbannen werd de gestrafte in andere gebieden vaak als verschoppeling herkend en behandeld.

strafwerktuigen_.jpg


Roelof Derkx van Gulick ontliep in 1680 het brandijzer. Ook hij werd beticht van diefstal van paarden. Maar het verging Roelof aanzienlijk slechter dan Dierick Janssen een halve eeuw tevoren. Roelof bekende op 10 en 11 mei 1680 vijf paarden te hebben gestolen van verschillende eigenaren in het Veggels Broek. Na ruim anderhalve maand gebromd te hebben in de kerkers van het kasteel in Grave, werd Roelof Derkx van Gulick op 30 november 1680 veroordeeld tot de dood aan de galg. Na zijn dood moest het lijk daar aan een ijzeren ketting blijven hangen om andere af te schrikken.

Vier jaar later, in 1684, bleek dat Roelof nog een medeplichtige had, ene Peter van Heur. Hij bekende vlot nog een aantal andere paardendiefstallen. Deze van Heur had een ruim werkveld, want de diefstallen werden gepleegd in onder meer Boxmeer, Wijlre en Ubbergen, maar ook Veghel en zelfs Brussel. Hem was precies hetzelfde lot beschoren als Roelof Derkx van Gulick: ook Van Heur eindigde aan de galg.

Bejaarde
Ronduit schokkend is de onbarmhartigheid van de Hooge Vierschaer tegenover de 73-jarige Gravenaar Jacobus Aarts. Aarts had vlak voor Pinksteren in 1738 een koe gestolen. Hij ging met het beest aan de kuier richting Mill. Daar liep hij tegen de lamp en werd gevangen genomen. De bejaarde man werd veroordeeld tot geseling, brandmerking en levenslange verbanning. Daar bleef het niet bij. Jacobus Aarts was kennelijk een tikkeltje eigenwijs. Ofschoon hij op de dag van het vonnis over de Maas werd gebracht, was hij dezelfde avond al weer terug in het Land van Cuyk. Op wraak belust ging hij naar Mill, vastbesloten om zijn verraders te vinden." Indien ik wiste waar die woonden, zij zouden niet gerust op haar bedde slapen", dreigde Jacobus .

Eenmaal in Mill als banneling herkend trok Jacobus naar Zeeland. Daar gaf hij zich uit als neef van de in 's-Heerenberg gestorven Peter de Jager, in de hoop mee te delen in de erfenis. Met de boodschap "gij cont niet mede erven "werd Jacobus weggestuurd. Geschrokken van zoveel boosaardigheid veroordeelde de Hooge Vierschaer de agressieve bejaarde tot de galg.

AENDE CAECKE GESTELT. (10de verslag)

DE AMBTMAN TREKT JAARLIJKS 200 GULDEN WIJNGELD
Het strafrecht in Nederland is te mild. Een kreet die je tegenwoordig vaak hoort. Met meteen de opmerking er achteraan: "Het moet een stuk zwaarder. Ze moeten het maar eens flink voelen!"
Dat riekt naar heimwee naar de tijden van weleer. Tijden dat er zeer zware straffen werden uitgedeeld. Tijden waarin verdachten werden gemarteld om de waarheid prijs te geven. Tijden waarin het zwaard of de galg met verbluffend gemak werd gehanteerd voor het kleinste vergrijp.
"Aende caecke gestelt"is een lange wandeling door de de strafrechtspraak tussen 1588-1811 . Niet veraf, maar zeer dicht bij huis. In de stad Grave en het Land van Cuijk. We komen er allerlei lieden in tegen. De ambtman bijvoorbeeld. De openbare aanklager of wat tegenwoordig netjes de officier van justitie heet. Een belangrijk beroep. Wie er geld genoeg voor over had kon zich het ambt kopen. En wie eenmaal ambtman was kon een deel van de opgelegde boete opstrijken. Een soort provisie op het strafrecht dus. Het vaste loon was laag. "De ambtman trekt jaarlyks van de stad Grave tweehonderd guldens Wyngeld en honderdvijftig guldens correspondentiegeld."

Cuijksche Camer
We komen de Hooge Vierschaer tegen, de rechtbank die oordeelde en vonniste . Als rechtbank fungeerde meestal het kasteel Grave. De rechtszittingen werden gehouden in de Cuijksche Camer van het kasteel. Het Graafs kasteel werd in 1674 tijdens de belegering door de Staatse troepen vernietigd. Toch gingen de rechtszittingen door tot 12 juli 1681 op de binnenplaats. De vonnissen werden openbaar gemaakt "met geopende poorten in het publique of tusschen de beide bovenste poorten onder den blauewen hemel". Daarna hield de Hooge Vierschaer zitting in de schepenzaal van het Raadhuis in Grave. Nu fungeert die zaal als trouwzaal. Waar man en vrouw elkaar eeuwige trouw beloven stonden vroeger verdachten terecht.
Verdacht van diefstallen die we nu als kruimeldiefstal af zouden doen. Of van moord, doodslag, brandstichting of verkrachting. Mannen, jong en oud. Uit vrijwel elk dorp of negorij. Ootmoedig het hoofd buigend. Wetend dat volharden in het nee tegen de aanklacht zou leiden "tot scherper examinatie, om met de beste en bequaamste middelen van pijndinge te comen tot de waarheid van de feijten dye hem opgelecht worden off noch onder sich mach hebben"
Woorden die Jan Monnicx, ex militair , in1596 hoorde toen hij van diefstal en doodslag op een Aart Minten werd beschuldigd.

Graafse_kasteel.jpg
Maarten Keukens


Slechts een enkeling tartte het noodlot en stelde zich uitdagend op tegenover de rechtbank. Zoals Marten Keukens uit Heeswijk onder Cuijk. Hij vertikte het om in 1750 vanwege vechtpartijen voor de rechtbank te verschijnen. "De Heeren hebben zoo langh met mij gelaggen en nu lagh ik wat met de Heeren". Kleinerende woorden die hem een boete van vijfentwintig gulden opleverden.
Menigeen moest na zijn vonnis gedwongen de stad Grave én het Land van Cuijk de rug toekeren. Voor enkele jaren of levenslang. Zoals Hermen Claassen van Deventer uit Escharen die op 5 december 1719 veroordeeld werd wegens diefstallen. Hem werd levenslang de toegang de toegang tot de stad Grave en het Land van Cuijk ontzegd. Mocht hij terugkeren, dan wachtte hem de galg.
Ontelbaar zijn de voorbeelden van verdachten die hun straf ontliepen. Tientallen namen in de rekenschap dat hen de doodstraf wachtte de benen. Zoals Anneken van Bonten, Meichert Fredericx en zijn vrouw Maria Leenders, allen uit Grave. Zij werden verdacht van heling, maar waren onvindbaar voor de rechtbank.


AENDE CAECKE GESTELT. (11de en laatste verslag)


Met het verstrijken van de eeuwen groeide ook het besef dat een rechtvaardiger rechtspraak noodzakelijk was. Uit de vorige afleveringen van "Aende caecke gestelt" is al duidelijk geworden dat vonnissen vaak ongemeen hard en gruwelijk waren.

Talloos zijn de voorbeelden dat de beklaagde geseling of brandmerking moest ondergaan. Of levenslang van huis en haard, woonplaats en wijde omgeving verbannen werd. We hebben gezien hoe royaal met de doodstraf werd omgesprongen, met name in de periode 1650-1750. In totaal zijn van de Land van Cuykse rechtbankhistorie 52 doodvonnissen achterhaald. Precies de helft van dat aantal is voltrokken. Er stierven er 26 onder het zwaard, bijl, aan de galg of wurgpaal. De andere helft wist de straf te ontlopen en vluchtte naar veiliger oorden. Vandaag tot slot het verhaal van de 29 jarige korporaal Johannes Cosman en de 25 jarige soldaat Jean Baptiste Le Grand van het in de stad Grave gelegerde bataljon Jagers van kolonel Luck. Zij waren de laatsten aan wie in 1796 de doodstraf werd opgelegd.

Kluyt boter
De zaak tegen Cosman begint met de beschuldiging wegens te koop aanbieden van gestolen ijzerwerk. Maar Cosman was een heerschap met losse handjes. Dat blijkt wel uit de waslijst van beschuldigingen. Samen met een aantal andere soldaten pleegde hij in november 1795 een inbraak in het huis van koopman Hendrikus Gerritse in de Hamstraat. Aangespoord door een gouden tip overvielen Cosman en Le Grand op 31 december 1795 de schatrijke boer Daniel Gerrits in Nederasselt, waarbij de overvallers zich onherkenbaar hadden gemaakt met "smeer uijt den lantaarn welken sij bij sich hadden". Cosman en kornuiten gingen ervan door met een flinke smak geld , een leuke partij sieraden plus "eenige metworsten en een kluyt boter". Daar bleef het niet bij want ook de weduwe van der Valck in de korte Rogstraat werd geplunderd, net als kolenhandelaar Hermanus Gerrits uit de Oliestraat die zich onder meer beroofd zag van "vier bierglaasen met goudene randen en een kanarievogel in eene kooij".
Uit het vonnis tegen Johannes Cosman wordt duidelijk dat de Hooge Vierschaer niet over één nacht eis wilde gaan. Nadar twee neutrale rechtsgeleerde waren geraadpleegd werd Cosman "In naam des Volks van Bataafsch Brabant "veroordeeld tot dood door middel van het zwaard.
Aangezien Jean Baptiste Le Grand zich aan precies dezelfde misdrijven schuldig had gemaakt, kreeg hij dezelfde straf als Cosman. Een andere handlanger , Willem Vigneron werd levenslang verbannen uit de stad Grave en het Land van Cuyk.
Daarmee is de geschiedenis niet ten einde. Waar slechts in een enkel geval iets bekend is over de uitvoering van de doodstraf, is de voltrekking van het vonnis tegen Cosman en Le Grand uitvoerig beschreven.

Vier kaarsen

kamer_met_4_kaarsen.jpg


Op 25 mei 1796 zegde aanklager T. van de Middegaal Cosman de doodstraf aan en beval hem "den overigen tijd sijns leevens wel te besteden en sich te versoenen met den Opper Rechter van Hemel en Aarde"
Datzelfde werd in het Frans van Le Grand voorgelezen. Het duo werd onder bewaking van "vier dienders uyt 't Land van Cuyk beneffens 2 stadsdienders van de wagt" opgesloten in een kamer met groene gordijnen, verlicht door vier kaarsen . Op zaterdag 28 mei 1796 werd de straf voltrokken. Om oproer te voorkomen werden schavot en omgeving streng bewaakt en gingen de stadspoorten op slot. Om elf uur beklom Le Grand als eerste het schavot, werd geblinddoekt en stierf onder het zwaard.
Vervolgens stierf Cosman onder het zwaard van de scherprechter Johan Paul van Gorcum. Die werd vervolgens met een glas Mallaga-wijn bedankt voor prompte service en het bestrooien van het bebloede schavot met zand.

MILL AL 649 JAAR ONAFHANKELIJK

Verslag uit het zuid-oost Journaal; Huis aan huis weekblad voor Noord-Oost Brabant en Noord-Limburg, de dato woensdag 18 juni 1975.

Hoe oud de gemeente Mill is laat zich slechts raden. Dat geldt ook voor de oorsprong van de plaatsnaam. Sommige deskundigen leiden Mill af van het Latijnse molendinum (molen); andere beweren dat het te maken heeft met de lengtemaat mijl.
Vast staat evenwel dat de plaatsnaam Mill voor het eerst opdook in 1166. Mill heet dan Millen.

Afgaande op vondsten in en rondom Mill van Romeinse voorwerpen kan gesteld worden dat Mill en omgeving reeds ver voor Christus (800-400 jaar) bewoond moet zijn geweest. Echter niet van dien aard , dat men zou kunnen spreken van een redelijk bevolkingsaantal. Daarvoor was dat gebied te onaantrekkelijk. Aan de ene kant de woeste Peel en aan de andere kant de moerassen.

Over de parochiegeschiedenis van Mill is meer bekend. Drs. Douma, chartermeester van het streekarchivariaat Land van Cuyk, zegt er in zijn proeve (1967) over Mill ondermeer het volgende van.
Daar de Millse parochiekerk de Heilige Willibrordus als patroon voert, ligt het voor de hand , dat er een sterke band met deze heilige is geweest. Of Willibrord hier zelf vertoefd heeft blijft overigens zeer de vraag. Wel had het klooster Echternach in Luxemburg; waar de heilige begraven ligt, in later eeuwen uitgestrekte bezittingen in Brabant. En nu kan het zijn, dat op deze manier de naam van Willibrord verbonden is aan Mill.

Wanneer er te Mill een kapel is gesticht is onbekend, aldus de heer Douma. Hij houdt het op de 12 e eeuw . Een eeuw later is er een kapel, gewijd aan Sint Willibrord. Aanvankelijk behoorde deze als hulpkerk tot de parochie van Boxmeer, toen nog kortweg Meer genoemd, Jac de Boc, had namelijk het recht de Millse pastoor te benoemen. In 1323 deed hij van dit recht afstand ten behoeve van de abt van Mariënweerd.
Het jaar 1326 is een belangrijk jaar voor Mill. Want toen werd de kapel tot parochiekerk verheven door Adolf van der Mark, bisschop van Luik. Sinds 1326 kan Mill dan ook beschouwd worden als een onafhankelijke dorpsgemeenschap, wat betekend dat Mill nu (1975) 649 jaar zelfstandig is.

De kapellen van Sint Hubert en Wanroij vielen ook onder de Millse parochiekerk, die in de Middeleeuwen goed bedeeld was met goederen. Toch veranderde Mill in de Middeleeuwen nauwelijks. De 80-jarige oorlog liet enkele sporen na, omdat men gelegen was nabij de stad Grave, die in die dagen een belangrijke positie innam als poort tussen Brabant en Gelre. Werd er om Grave gevochten dan werden de bewoners uit verre omtrek bijeen gedreven om vestingwallen te graven. Vooral de boeren moesten vaak hand- en spadiensten verrichten voor de belegeraars van Grave. En dat meestal pro deo.
Toen Brabant en dus ook het Land van Cuyk in 1648 bij de Vrede van Munster voorgoed bij de republiek werd ingedeeld, werd het een wingewest. Dat betekende letterlijk dat de Hollanders er alles haalden en niets brachten. In het Land van Cuyk was het juk minder zwaar, omdat dit gebied persoonlijk bezit was van de prinsen van Oranje. Zij lieten het bestuur over aan een ambtman, die te Grave zetelde. Telgen van het geslacht De Quay vervulde menigmaal deze functie, aldus Drs. Douma in zijn proeve over de historie van Mill.

Na de politieke ommezwaai in 1648 maakten Protestanten de dienst uit. De Millse parochiekerk werd aan hen toegewezen. Er kwam een eigen predikant, die echter weinig gehoor ondervond, omdat de Millse katholieken niets van hem en zijn godsdienst wilden weten. De katholieken vonden soelaas bij de heer van kasteel Aldendriel, die zijn huis als noodkerk openstelde. Tenslotte bouwde men in 1745 zelf een schuurkerkje. Toen de Fransen de parochiekerk weer teruggaven, was er niet veel meer van over. In 1823 startten de Millenaren met de bouw van een nieuwe kerk bij het oude kerkhof. In 1877 werd deze echter vervangen door de huidige kerk aan de Kerkstraat, imposant gelegen tegenover het voormalig gemeentehuis.

Bron:
Huis aan huis krant 18 juni 1975 zuid-oost Journaal.
Drs. Bouma † chartermeester van het Streekarchivariaat Land van Cuyk
Stichting Myllesheem Mill


MYLLESHEEM VERTELT: EEN JUBILEUM VAN EEN PASTOOR

We schrijven het jaar 1942 als de oorlog volop wordt in Nederland en de rest van Europa. Hoewel het gewone leven lijkt stil te staan , is er gelukkig ook nog tijd en gelegenheid voor het vieren van het 25-jarig jubileum van pastoor Rath.
Ernest Joseph Rath werd geboren op 9 november 1892 te Veghel en overleed in dezelfde gemeente op 20 januari 1975. Op 30 oktober 1936werd hij geïnstalleerd als pastoor in Mill en geëerd met een receptie en een stoet van verenigingen, die door de Karstraat, de Hoogstraat en de Kerkstraat trok.



pastoor_rath_mill.jpg
Pastoor Rath

Al snel na zijn benoeming kreeg hij te maken met problemen van wereldformaat namelijk de Tweede Wereldoorlog. In de meidagen van 1940 werden in de kerk 700 Nederlandse krijgsgevangenen ondergebracht alvorens ze op transport naar Duitsland werden gezet. Daar tijdens de oorlogsjaren de pastorie gevorderd was door een Duits legeronderdeel, woonde pastoor Rath in het huis van mejuffrouw Van Hoorn. Later de woning van notaris Stalpers. Hij was van 1936 tot 1955 pastoor van Mill en hij vierde op 6 juni 1942 zijn 25-jarig priesterjubileum in ons dorp.

Hij heeft veel voor de Millse gemeenschap betekend en zo heeft hij er onder andere voor gezorgd, dat in 1939 de Sint Willibrorduskerk werd uitgebreid met twee zijvleugels. De Mariakapel, en de kinderkapel.
We citeren een gedeelte uit de rede , die oud-burgemeester Verstraaten hield ter gelegenheid van het jubileum, die werd afgedrukt in de Echo. "Pastoor Rath heeft thans de kroon op het werk gezet door onze oude zoo verwaarloosde kerk tot een soort kathedraal oftewel tot een monumentale kerk der 19/20e eeuw te promoveren en laat mij er den wensch aan verbinden dat pastoor Rath nog een reeks van jaren als Leider dezer parochie en als Pastor Bonus over onze parochianen mag fungeren en zich verheven ambt in zijne ideale kerk, verrijkt met een hartewensch vervullend hoofdaltaar, mag uitoefenen"

Het geschenk van de parochianen was een nieuwe altaar opbouw, omdat het oude was afgeschreven vanwege houtwormen in de beelden het lijstwerk en de pinakels. Architect Jan Strik uit Mill (1912-1992) maakte het ontwerp van de nieuwe opbouw , bestaande uit ranke pilaren en een koepel gelijkend op het hoofdaltaar van de Sint Pieter in Rome. Het overstek was versierd met de oude Christelijke symbolen, zoals brood en vissen. Daarvoor hadden de boeren boter en eieren moeten afstaan om het dure edelmetaal roodkoper te kunnen bekostigen. De godslamp werd vernieuwd en opzij aan een pilaar gehangen. Spottend zei men "Diejen hoiberreg mi diejen zijschottel".

Een nieuw corpus met Christus als Koning bekroonde het nieuwe altaar. Het beeld was ontworpen en vervaardigd door kunstenaar Niel Steenbergen ( 1911-1997), die ook altaren, preekstoelen, doopvonten en oorlogsmonumenten maakte.
Op de ochtend van de feestelijke dag trok er een processie door het dorp met veel hoogwaardigheidsbekleders, de werkcommissie, het erecomité, veel schoolgaande kinderen en soeur Desideria met haar bruidjes. Het organiserend comité bestond uit Wim Kloosterman, Piet de Vet, Jan Moors en Coos Schraven.
De harmonie zorgde voor de muzikale omlijsting en rijvereniging Hyppos ging voorop in de feestelijke stoet. Ook ter opluistering van de festiviteiten rondom zijn zilveren priesterjubileum voerden enkele Millenaren een toneelstuk op met als titel David en Saul en de leerlingen van de Heilig Hartschool brachten Het Kabouterspel ten tonele.
De "bouwpastoor" was een geliefd persoon en heeft veel goeds voor het dorp nagelaten. Je zou toch verwachten, dat ie ergens in het straatnamenboek van Mill vernoemd zou zijn.

We weten niet van wie de foto's zijn, maar in die tijd beschikten slechts drie Millenaren over een fototoestel, te weten Martien Hermsen, Theodoor Moons en Toon van Hout.

pastoor_rath_intocht.jpg

pastoor_rath_ontvanstcomite.jpg
Het ontvangstcomité

Bron:
Heemkundekring Mill-Henk van de Weem
Columnist Marja Verheijen
De werkgroep Communicatie en PR


MYLLESHEEM VERTELT: TOEN DE TREIN 10 MINUTEN TE LAAT UIT MILL VERTROK.

Het zal in het voorjaar van 1938 zijn, toen de oma van mijn vriendje Tonnie Kloosterman even op ons zou passen. Het was een mooie warme lentedag en oma zou geen kind aan ons hebben, omdat we heerlijk aan het spelen waren in de tuin onder het toezicht oog van onze grote vriend Mika, de Duitse herdershond. Hij zou als een trouwe herder over ons waken en alarm slaan als er gevaar op de loer zou liggen. Dus het zou geen kwaad kunnen, als oma even een middagdutje ging doen..

Dat was het moment, dat Tonnie en ik het plan oppakten om maar eens de wijde wereld in te trekken. Tonnie wist een gat in de beukenhaag en daar konden wij en Mika gemakkelijk ongezien de tuin verlaten. We liepen over een groot stuk land, dat ingezaaid was met rogge, richting de zuivelfabriek. We staken de Spoorstraat over en kwamen zo uit op de spoorbaan, waar het heerlijk spelen was met de grote keien. Ieder uur reed er op het Duits lijntje een personentrein en tussendoor ook nog zo nu en dan een goederentrein.
Stationschef Jan Lammers stond gereed om een nadere trein vanuit Gennep het sein groen te geven. Hij zette de seinpaal op groen, liet de spoorbomen aan de Wanroijseweg naar beneden en keek tevreden op de stationsklok.


Lammers.JPG
Stationschef J. Lammers

Hij had zijn werk op tijd geklaard en ging weer achter zijn bureau zitten om nog wat administratief werk af te ronden of om kaartjes te verkopen voor de trein Boxtel het eindstation van dit traject. Lammers werd echter opgeschrikt door een zeer luide en langdurige stoomfluit, waardoor hij geschrokken van zijn stoel sprong om polshoogte te gaan nemen. In zijn vak zou een fout verschrikkelijke gevolgen kunnen hebben en hij trilde dan ook over zijn hele lijf.
Toen hij buiten kwam, zag hij meteen, dat er een noodsituatie gaande was. Een grote hond sprong van links naar rechts over de treinrails. Zag hij dat nou goed? Zaten er verder ook twee kinderen te spelen tussen de rails? Hij kon zijn ogen niet geloven en de angst greep hem naar de keel. Hij sprong op zijn fiets en alsof zijn leven er vanaf hing, trapte hij met hoge snelheid richting de plek des onheils. Hij gooide zijn fiets aan de kant, greep ons van de rails en zette ons aan de kant in het gras. Mika blafte naar de stationschef, alsof hij hem wilde bedanken voor zijn reddende actie.
Gelukkig had de machinist de trein op tijd tot stilstand weten te brengen. Lammers klom nog even op de locomotief om hem te bedanken voor zijn oplettendheid. Beiden waren zeer opgelucht , dat ze een ernstig treinongeluk hadden kunnen voorkomen. Lammers pakte zijn fiets weer op en gaf ons de opdracht om samen met hem richting het stationsgebouw te lopen. Gelukkig volgde de hond trouw en toen we veilig en wel aankwamen, kon de stationschef pas het sein geven, dat de trein zijn weg kon vervolgen.
Lammers kon het niet laten om ons eens flink toe te spreken en hij riep zijn vrouw, zodat zij zijn taak kon overnemen. Hij wilde namelijk ons persoonlijk naar huis brengen om ook met onze ouders een hartig woordje te wisselen. Hij belde bij mijn moeder aan en ze had de deur nog maar amper geopend of hij riep al met boze stem: "Weet u wel, dat uw kinderen zojuist ervoor gezorgd hebben dat de trein 10 minuten vertraging heeft opgelopen? Omdat u niet goed op uw kinderen heeft gelet ".
Dat wij in al onze kinderlijke onwetendheid groot gevaar hadden gelopen, scheen hem niks te deren. Hij liep boos weg en riep nog na : "Let voortaan beter op uw kinderen!"
Het gevolg was, dat er bij ons thuis een grote poort kwam, zodat wij niet nog een keer de oorzaak zouden zijn van het feit, dat de trein uit Mill 10 minuten te laat vertrok.

Bron:
Heemkundekring Mill-Willy Sweens
Columnist Marja Verheijen
De werkgroep Communicatie en PR


MYLLESHEEM VERTELT: 150 JAAR HET DUITS LIJNTJE.

De spoorlijn tussen het Brabantse Boxtel en het Duitse Wesel in de deelstaat Noordrijn-Westfalen werd 150 jaar geleden officieel geopend op 15 juli 1873. Dit traject wordt het Duits Lijntje genoemd en in Duitsland spreekt men van de Boxteler Bahn en het was onderdeel van de spoorverbinding tussen Vlissingen en het Duitse achterland. Het spoor met stations in onder andere Goch, Schijndel, Veghel, Uden , Mill, Haps en Gennep was opgericht door de Noord-Brabantsch Duitsche Spoorweg Maatschappij (NBDS). De spoorbaan was van groot belang, want het was een belangrijke verbinding tussen West- en Oost Europa.

Station_Mill.jpg
Stationsgebouw Mill

Het Duits Lijntje had een lengte van 100 kilometer en de aanleg van spoorlijn, stationsgebouwen, toegangswegen en andere faciliteiten had in totaal ƒ 4.500.000,00 gekost. Naast het vervoer van goederen en vele passagiers maakten ook koninklijke reizigers gebruik van dit traject De Kroonprins van Duitsland was één van de vooraanstaande passanten, als hij zijn tante Queen Victoria in Londen met een bezoek wilde vereren. Ook de Prince of Wales genoot van de prachtige treinreis, wanneer hij op visite ging naar de Tsaar in Petrograd. De burgemeester van Mill werd steeds in kennis gesteld, als een hooggeplaatst persoon het station in zijn dorp aandeed. De heer Kerstens uit Mill was de president-commissaris van de NBDS en de Duitse Rijkskanselier Otto von Bismarck zal in 1874 raar opgekeken hebben, dat de trein in Mill stopte om slechts één man uit te laten stappen, die verder zijn weg lopend door de velden vervolgde. Mill voer er dan ook wel bij, want er werd grond verkocht aan de spoorwegmaatschappij en Mill nam ook deel in het kapitaal van de onderneming. Er werd een goed berijdbare weg aangelegd (Stationsstraat) richting het station en door de aanleg van de spoorweg werd het centrum verplaatst van het oude kerkhof (nu Acaciahof) naar het huidige centrum. Ook particulieren namen initiatieven om de vruchten te plukken van het komen en gaan van de vele reizigers. Hendrik van der Linden, meester timmerman en aannemer bouwde in 1874 tegenover het station een bedrijf met café en hij verrichte ook werkzaamheden voor de NBDS. Dit pand Spoorstraat 30 3n 30a, werd later de smederij en werkplaats van de familie Verbruggen en is nu in gebruik als woonhuis. Ook Jan Giesen bouwde in 1880 bij het station een koffiehuis met logement en een koetshuis. Van hieruit vertrok men met koetsen en huifkarren naar de omliggende dorpen van Mill. Dit pand met een rijke historie is onlangs gesloopt en maakt plaats voor appartementen. Rond 1900 reden er wel zo'n 40 treinen per dag, waaronder ook bedevaartgangers naar Kevelaer, waarvoor een retourtje ƒ 0,91 kostte.
Toen in mei 1910 Koning Edward VII te overlijden kwam, was het een komen en gaan van keizers, koningen en staatslieden, die in Londen de begrafenis wilden bijwonen. Vaak zal de gewone dorpsbewoner niet geweten hebben, dat er regelmatig voorname personen van adellijk bloed bij het station stopten en een glimp opvingen van het dagelijkse dorpsleven.
In 1914 brak de Eerste Wereldoorlog uit en kwam er een plots einde aan alle bedrijvigheid en in 1922 werd de NBDS failliet verklaard. Er werden sarcastische grappen gemaakt, zoals "Niets Beroerder Dan Schuld". De Nederlandsche Spoorwegen nam het traject over.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het Duits Lijntje door de Duitse soldaten gebruikt voor vervoer van oorlogsmateriaal. Ook werd er in die jaren veel gesmokkeld door reizigers, waardoor de spoorlijn de bijnamen "Botertrein" of "Speklijn" kreeg.

Op 10 mei 1940 lieten lieten de Nederlandse militairen de Panzerzug bij het Defensiekanaal dor het plaatsen van de zogenoemde asperges ontsporen, nadat deze eerder door de Nederlandse verdediging was gedrongen. Na de bevrijding kwam het personenvervoer over het traject maar langzaam op gang, omdat inmiddels de bus en de auto steeds meer zijn intrede hadden gedaan.
Op 1 augustus 1950 werden er dan ook geen reizigers meer vervoerd en in 1972 passeerde de laatste goederentrein. Alleen op 21 augustus 1962 organiseerde de Zegelvereniging voor de Millse kinderen een treinreisje naar Harderwijk en in 1972 maakte de LEUT-express tijdens de Millse Carnaval nog een laatste ritje.
Heden ten dage, 150 jaar na de oprichting, zijn er in de natuur nog veel sporen zichtbaar van het Duits Lijntje in de vorm van spoordijken of langwerpige groenstroken en hebben veel aanliggende dorpen cultuurhistorische monumenten geplaatst ter nagedachtenis aan deze spoorlijn met een rijke geschiedenis.

Bron:
Heemkundekring Mill-Henk van de Weem
Columnist Marja Verheijen
De werkgroep Communicatie en PR


MYLLESHEEM VERTELT; DE KAJOTTERSKEET.
We schrijven de jaren 50 van de vorige eeuw, toen in de omgeving van de doorgaande weg tussen Mill en Wanroij door de gemeente Mill een onderkomen werd gerealiseerd voor de K.A.J., de Katholieke Arbeiders Jeugd, ook wel de Kajotters genoemd. Het gebouw werd door vrienden en familieleden gerealiseerd en kreeg de naam "De Kajotterskeet".

De K.A.J. was een beweging, die zich richtte op jongeren van 17 tot 23 jaar uit de arbeidersklasse en bestond tussen 1945 en 1965. Daarna ging de vereniging over in de K.W.J., de Katholieke Werkende Jongeren. In het begin had de Millse K.A.J. hun clubhuis in de school achter het oude gemeentehuis van Mill, dus ze waren erg blij met hun nieuwe thuishonk.

Elke afdeling van de vereniging kreeg de opdracht om een activiteit voor Mill te organiseren en zo werd in juni 1956 het Oprichtingsbestuur van de Millse Mars geïnstalleerd met als drijvende kracht Rein Bisschops. Op 15 juli 1956 werd de allereerste Millse wandelmars gehouden met maar liefs 700 wandelaars uit onder andere Kerkrade, Gouda, uit de stad Sens ten zuiden van Parijs en zelfs uit Curaçao.
De wandeltocht was een groot succes en tijdens de derde editie op 4 augustus 1958 werd er een record met maar liefst 2430 deelnemers gevestigd. De Millse Mars werd een begrip en trok ook veel toeschouwers, die langs de route de wandelaars aanmoedigden. Het jaar daarop, in 1959, zag WSV Amicitia het daglicht en deze wandelsportvereniging bestaat nog steeds. De man van het eerste uur was Jan Hendriks, de vader van de gitarist van Doe Maar.


1960_millse_mars_.jpg
Familie van Laake nam deel aan de jaarlijkse Millse Mars in het jaar 1960

De mannen- en vrouwenpelotons liepen in uniform zoveel mogelijk wandeltochten in de omgeving van Mill mee. Er werd in formatie op de maat van de trom gelopen en men kreeg zelfs zangles om tijdens het wandelen liederen ten gehore te brengen.
Tijdens de 7e editie in 1962 namen ruim 3500 wandelaars deel aan de Millse Mars. Een van de markante Millse wandelaars was Dorus Pijnenburg, die samen met zijn zoon Harrie jaarlijks van de partij was. De tocht voltrok zich door Mill, Sint Hubert, Wanroij, Haps en Beers over de openbare weg tussen het gewone verkeer door en kende diverse afstanden, van 5 kilometer voor de kleine wandelaars en hun ouders tot 40 kilometer voor de meer geoefende wandelaars. Diverse muziekkorpsen ondersteunden onderweg het loopritme van de wandelaars en na voltooiing van hun tocht bij de Kajotterskeet namen zij op het trainingsveld van Juliana de medaille in ontvangst. Voor elke afstand stond daar een apart hokje om de prijs op te halen.
Na afloop gaf de jury ook nog een rapport uit over de deelnemende groepen, die beoordeeld werden op hun kleding, of er netjes in de maat gelopen werd en of het vaandel meegedragen werd.

Inmiddels had Amicitia de organisatie van de Millse Mars van de K.A.J. overgenomen en was de voormalige Concertzaal te Mill ook voor korte tijd de start locatie. Ook voor andere doeleinde werd er gebruik gemaakt van de Kajotterskeet, onder andere als tijdelijk kleedlokaal voor de voetbalclub Juliana, de judovereniging, voor toneeluitvoeringen, bruiloften en als vergaderruimte voor diverse clubs.

Begin jaren 70 werd de keet volledig gerestaureerd en verdwenen de zo typerende buitenwanden van houten palen. De keet werd opgedeeld in 2 ruimtes, eentje voor Amicitia met de naam "Op goede voet" en een ruimte voor de scouting. Eind 1990 werd er nog een uitgebreide opknapbeurt uitgevoerd en was het gebouw ook veel door scholen in gebruik voor werkkampen. In 2021 gaf de gemeente Mill aan, dat zij de huur wilden opzeggen en de grond wilden uitgeven als industrieterrein. Onder andere verplichte verduurzaming zou hoge kosten met zich meebrengen om het pand te behouden. Op 18 december 2022 werd de Kajotterskeet voor de laatste maal gebruikt als startpunt van een wandeling uit de winterserie. Op 1 februari 2023 verzocht de gemeente Land van Cuijk beide huurders de locatie te verlaten. Beide verenigingen vonden elders onderdak en daarmee kwam er een einde aan het 70 jarig bestaan van de Kajotterskeet. Een plek, waar in al die jaren veel bedrijvigheid was en nu dienst gaat doen als bedrijventerrein.

op_goede_voet_.jpg
Voormalig clubgebouw wandelsportvereniging Amicitia sportweg Mill

Bron:
Wandelsportvereniging Amicitia Mill
Columnist Marja Verheijen
De werkgroep Communicatie en PR.


Mill, "Monument voor Nederlandse Militairen".

Geschiedenis
Het Monument voor Nederlandse Militairen herinnert de inwoners van Mill (Gemeente Land van Cuijk) aan het krijgshaftige optreden van III-20 Regiment Artillerie op 10 mei 1940.

In het kader van de mobilisatie besloot de Nederlandse regering in juli 1939 tussen Griendtsveen en de Raam een defensieve waterweg aan te leggen, genaamd het Peelkanaal (ofwel het Defensiekanaal) . Dit kanaal maakte deel uit van de Peel-Raamstelling, die vanaf Grave lang het riviertje de Raam en door het peelgebied naar de Belgische grens ten zuidwesten van Weert liep. In die stelling vormde Mill een militair belangrijke plaats. Toen de tweede Wereldoorlog uitbrak was het kanaal gereed en in staat van verdediging gebracht. Op de westelijke oever waren met onderlinge afstanden van 200 tot 400 meter kazematten gebouwd . In de meeste sectoren lag achter deze kazemattenlinie nog een tweede lijn, opgebouwd uit hout en grond gemaakte veldversterkingen. Prikkeldraadversperringen, hier en daar aangevuld met mijnenvelden, versterkten de verdedigingslinie.

Aanvankelijk werd de Peelraamstelling aangelegd in het verlengde van de Grebbelinie, maar toen men besefte dat de Peel-Raamstelling niet aansloot op de Belgische verdediging en er onvoldoende troepen waren om hen in volle sterkte te kunnen verdedigen , werd de stelling een zwak bezette linie, waarmee men de oprukkende vijandelijke troepen wilde vertragen, zodat in de "hoofdverdediging" de laatste voorbereidingen konden worden getroffen.

Dwars door de stelling liep een van de weinig oost west lopende spoorlijnen, namelijk van Goch(Duitsland) via de Maasbrug bij Gennep naar Tilburg. Op 10 mei 1940 vond over dit spoor een opvallend transport plaats. In de vroege ochtend reed een Duitse pantertrein, gevolgd door een troepentrein ( bestaande uit een locomotief en 23 wagons) ongehinderd naar het dorpje Zeeland ( ten westen van Mill), waar een infanteriebataljon ( circa 1000 man)
werd afgezet. Het transport kwam als volslagen verrassing voor de Nederlands. In de sector Mill waren circa 2000 Nederlandse militairen gelegerd die deel uitmaakten van I-6 en I-3 Regiment infanterie. Vlug werd de spoorlijn nabij het spoorbruggetje over het Defensiekanaal alsnog versperd met ijzeren balken en opgegraven landmijnen. Toen de pantsertrein even later terugreed , liep hij door de asperges met een donderend lawaai het de rails. Verschillende wagons tuimelden van de spoordijk en de rails werden verwrongen. De Duitse soldaten nestelden zich ten zuiden van de spoorlijn en overmeesterden twee kazematten. Ten noorden van het spoor lukte dat niet. Daar ontstond een hevig gevecht met de standvastig verwerende Nederlanders.
De Duitse soldaten werden gedwongen dekking te zoeken in de trein, waardoor een patstelling ontstond.

Het bij Zeeland uitgeladen Duitse bataljon viel in noordoostelijke richting aan, maar stuitte al snel op een kort tevoren bij Mill gearriveerde III-20 Regiment Artillerie. Dit onderdeel was slechts bewapend met twaalf stokoude kanonnen uit het jaar 1880 ( zogenaamde 8 Staal) en een klein aantal pioniers voor het leggen van landmijnen. Door het geschut snel te draaien, waardoor de vuurmonden over elkaar moesten schieten, lukte het de kanonniers het aanstormende Duitse bataljon terug te slaan. In de noordelijke richting gestuit, zochten de Duitse militairen hun heil in het zuiden en oosten. De zuidelijke aanval werd afgeslagen door een gemengd groepje infanteristen en keukenpersoneel. Een derde aanval in oostelijke richting langs de spoorweg had meer succes. Door een actie in de rug wisten de Duitse troepen een aantal kazematten te overrompelen, waardoor er een gat in de verdedigingslijn ontstond. Vervolgens probeerden ze opnieuw naar het noorden op te trekken, maar ze werden tegengehouden door het handjevol verdedigers van een compagniescommandopost.

De situatie bij Mill noopte tot ingrijpen. Die taak werd toegewezen aan het 2de Regiment Huzaren Motorrijders, dat uit slechts 500 man bestond. Vroeg in de middag vielen de huzaren aan en wisten een gedeelte van het bezette stellinggebied inclusief een aantal kazematten te heroveren. Bij die actie werd ook de achtergebleven Duitse goederentrein in brand gestoken. Inmiddels waren de eerste Duitse troepen de Maas overgestoken en raakte de Peelstelling bij Mill in het nauw. Hier waren twee complete Duitse divisies (254ste en 256ste)gearriveerd, bestaande uit meer dan 30.000 man.
Er ontstonden hevig gevechten, maar de Nederlanders hielden stand. Aanval na aanval werd afgeslagen. De Duitse troepen moesten ten slotte hun luchtmacht te hulp roepen. Van zes tot zeven uur 's avonds volgde een verschrikkelijk bombardement van de beruchte "Stuka" duikbommenwerpers. Terwijl der Nederlandse militairen dekking zochten maakten de Duitse soldaten met lichtkogels hun positie kenbaar om niet geraakt te worden. Direct na het bombardement vielen de Duitse troepen weer met grote kracht aan. De bezetter slaagde er in de late avonduren in bij Mill over het Defensiekanaal te komen en een bres in de verdediging te slaan. De divisie drong in nachtelijke gevechten door naar het noorden. De toestand werd hopeloos en er was ten slotte geen houden meer aan. Tot in de morgen van 11 mei moesten de Duitse troepen vechten om de laatste restanten Nederlandse militairen letterlijk uit hun bunkers te schieten.

In de strijd bij Mill zijn 32 Nederlandse militairen gesneuveld. De Duitse verliezen bedroegen een veelvoud daarvan. Het oorlogsgeweld kostte het leven van negen burgers. In Mill waren vele tientallen boerderijen, woningen, fabrieksgebouwen en stallen verwoest. Ongeveer 400 inwoners waren dakloos geworden.


Onthulling

Het monument is onthuld op 10 mei 2003 door toenmalig luitenant adjudant, de heer H.A. Robbé Groskamp, die destijds een cruciale rol speelde in de commandovoering en de verbindingen binnen de afdeling. De onthulling van het gedenkteken ging gepaard met militair ceremonieel, toespraken, muziek en een eresaluut uit de loop van een 25-ponder.


Info

Vorm en materiaal;
Het "Monument voor Nederlandse Militairen" in Mill ( gemeente Land van Cuijk) is een betonnen zuil met een ingemetseld reliëf van brons, waarop een afbeelding van een kanon en driedimensionaal is aangebracht.

Overige info

Locatie;
Het monument is geplaatst op de hoek Zeelandsedijk/Dellenweg te Mill (gemeente Land van Cuijk).

Voor nog meer informatie verwijzen wij u naar onze website stichting myllesheem.nl
Ga in het hoofdmenu naar Historie en scrol in de index naar " Verslag ontspoorde Duitse pantsertrein."


Bronnen;
• gemeente Mill en Sint Hubert
• www.webridder.nl/slagbijmill
• tijdschrift Checkpoint van juli 2003
• heemkundekring Myllesheem Mill


als_de_klokken_luiden____blz1.jpg
als_de_klokken_luiden_blz2.jpg
als_de_klokken_luiden_blz3.jpg

jaren_geleden_blz1.jpg
jaren_geleden_blz2.jpg
jaren_geleden_blz3.jpg

in_het_heden_blz_1.jpg
in_het_heden_blz_2.jpg
in_het_heden_blz_3.jpg
in_het_heden_blz_4.jpg

Myllesheem vertelt een wielerbaan in Mill

Sinds 1905 was het in Nederland verboden om op de openbare weg wielerwedstrijden te houden en zodoende werden er aan het begin van de 2e eeuw door heel Nederland wielerbanen of velodrooms aangelegd. De helft van deze wielerbanen ( meer dan 70 ) lag in Brabant, waar de wielersport zeer populair was. De meeste wielerbanen ontstonden in de jaren negentiendertig en wel in allerlei soorten, gemaakt van zand, gras, gruis, hout, leem of beton. Ook de lengte van de banen was heel verschillend. Ook de lengte van de banen was heel verschillend, van 120 tot 840 meter. Bij voorkeur werden ze achter een café gebouwd, zodat de vele toeschouwers ook nog een drankje konden nuttigen na afloop van de wielerwedstrijd. Zo'n parcours moest wel aan een aantal door de Wielerbond opgestelde eisen voldoen, voordat er officiële wedstrijden gehouden mochten worden.

In 1933 durfde Mies Bisschops uit Mill het aan om een heuse betonnen wielerbaan te gaan realiseren, met een lengte van 155 meter. Aannemer Bosch uit Volkel was de laagst met inschrijven en klaarde de klus voor 1300 gulden. Mies woonde aan de Vorleweg, waar hij een fietsenwinkel en een café met zaal runde, een lucratieve combinatie dus. Achter de zaak was hij in het bezit van een groot stuk grond in het buurtschap Borneo, de ideale plek voor een mooie wielerbaan. Hij gaf de naam "Eureka" aan de wielerbaan naar de uitroep van de Griekse wetenschapper Archimedes, toen die een belangrijke vinding deed. "Ik heb het gevonden", moet Mies gedacht hebben bij het uitvoeren van zijn slim idee.

Mies_Bisschobs_.jpg
Mies Bisschops

Al snel werd er een wielerclub opgericht. "De Snelvogels" met als lid hele goede Millse wielrenners, zoals Jan van Duren, Wim Bastians, Jan Kremers, Thij en Toon Heesakkers, Piet Abels en Piet Veldpaus. De laatste bleek onverslaanbaar te zijn. Mies pakte het goed aan en haalde soms ook andere bekende renners naar Mill, zoals de Haan, van Kemenade, Moeskops en Loncke. Of hij organiseerde zelfs een bokswedstrijd in de arena. Mies hing ook soms een aankondiging van een wedstrijd op een aanplakbord met daaraan een strookje met gratis entreekaartjes. Bij een grote wielerwedstrijd was een koe de hoofdprijs, al dan niet geslacht.

De baan in Mill was boven op de rand afgezet met planken, waarachter het publiek kon plaatsnemen. Tijdens de wedstrijden steeg de spanning soms zo hoog , dat de toeschouwers van enthousiasme tegen het hout begonnen te schoppen. Dit heeft een keer tot een bizarre ontknoping van de wedstrijd geleid. De potentiële winnaar was bijna binnen, toen er zo'n plank losliet, deze van de helling van de baan afgleed, waardoor de wielerrenner pijnlijk ten val kwam en de eerste plek op het podium aan zijn neus voorbij ging.
Hoewel de wielersport grote successen in die jaren heeft gekend, was de wielerbaan van Mies helaas geen lang leven beschoren. In 1935 verkocht hij het circuit en vertrok hij uit Mill. Omdat de verkoop te weinig opbrak kwam hij in financiële problemen en werd hij op 19 juni 1935 bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch failliet verklaard, getuige een krantenbericht. In 1939 werd de wielerbaan gesloopt.

Voor wie geïnteresseerd is in de bewogen geschiedenis van de vele wielerbanen uit die tijd : het boek "Hier lag een wielerbaan" van Robert van Willigenburg geeft een prachtig overzicht van deze velodrooms, waarin ook zeker die van Mill staat benoemd. Het huis op nummer 33 aan de Vorleweg waarachter het circuit lag draagt nu nog steeds de naam "Eureka"als herinnering aan de glorietijd van de wielerbaan.

Vorleweg_33_eureka_.jpg
Vorleweg 33


Helaas zijn er weinig of geen foto's van de wielerbaan bekend, dus wie wel één of meerdere foto's of andere documenten in bezit heeft, vragen wij zich te melden via onderstaand email-adres.

Bron:
Adriaan van Hout
Piet en Bert Heijs
Willy Sweens
BHIC
Werkgroep Myllesheem PR en communicatie
Columnist Marja Verheijen.
info: info@myllesheem.nl


menu

  • Myllesheem vertelt: publicaties uit de Neije Krant
  • Plagen en Tegenslagen door Geurt Franzen.
  • Kasteel Aldendriel inclusief fotoreportage
  • Verslag ontspoorde Duitse pantsertrein
  • Gemeente Mill en St. Hubert: de geschiedenis in vogelvlucht
  • De geschiedenis van de Princepeel inclusief fotoreportage
  • Kasteel Tongelaar inclusief fotoreportage
  • De Kerk in Mill door de eeuwen heen.
  • Het gilde van St. Catharina
  • "Wie de geschiedenis kent, leeft dubbel"
  • De Acaciahof
  • Ergens, waar in Nederland ; door A.H. de Bekker
  • De Kerk van de Heilige Willibrordus te Mill
  • Orgelbouwer Arent van Lampeler Mill
  • Het Patronaat in Mill
  • De erfenis van Graaf Ebroinus AD 721?
  • Pussele de erfenis van Sint Willibrordus Anno Domini 739
  • Mill in het eerste milennium omstreeks AD 1000
  • Mill en de Joncfrouen en Heeren van Kuyc tot 1400
  • De Millse samenleving omstreeks de 14e eeuw
  • Van Mylle tot Mill, rond d'n Moelendicke Ad 1600
  • Predikanten en Roomsche Paepen Ad 1600
  • Over Roomsche en Calvijnsche kasteelheren in de 16e eeuw
  • Over krijtende Heeren en morrend Volk, 17 e eeuw.
  • Dominees tempel en het kapelleke van de gelovigen ad 1715
  • Het Kapelleke, de gelovigen en de wraeke anno 1715
  • Over de wonderen van de bedevaarten in de 16e en 17e eeuw.
  • Over Grande Routes en Snaphanen in de Roomsche Capelle
  • Over de gezworenen, de borgen en de nasleep anno 1715
  • Over doop- en trouwboeken, hoog bezoek en prelaten 17 eeuw
  • Van Kerkepad, Pastoors en Paepsche stoutigheden 17-18de eeuw
  • Van de Hof Pisla, de Abdij, Stericdijcke en de schuur uit 1667
  • Kapel Onze Lieve Vrouw ten Hove
  • Feestgids uitgegeven bij het 70 jarig bestaan van de zangvereniging AMPHION-VONDEL te Mill
  • Bakhuizen in Mill en daarbuiten
  • Gevelsteen kasteel Tongelaar
  • Myllesheem vertelt "Het leegpompen van De Wiel"
  • Een historische wandeling door het jaar 1939
  • Het landhuis in de Stationsstraat 15 in Mill
  • Een vakantiedag met veel spannende herinneringen
  • Gedenkschrift Bierbrouwerij Het Anker-Mill
  • Onthulling namen appartementengebouwen
  • Myllesheem vertelt "Mijn Opa Henricus Johannes Spanjers"
  • Myllesheem vertelt "Heeft Mill toch een Romeins verleden?"
  • Echo der Meerheide, door M. v.d. Heijden
  • Middelbaar Onderwijs Mill
  • Vrouwen, door M. v.d. Heijden
  • Myllesheem vertelt "Gij zult gaan en gij zult wederkeren"
  • Myllesheem vertelt "Unnen aorigen tied deel I"
  • Myllesheem vertelt "Unnen aorigen tied deel II"
  • Myllesheem vertelt "Het Landhuis in de Stationsstraat Deel 1"
  • Frans Klerkx
  • Myllesheem vertelt "Het Landhuis in de Stationsstraat Deel 2"
  • Myllesheem vertelt "Het Landhuis in de Stationsstraat Deel 3"
  • Notities uit het gemeentelijk archief van Mill
  • Myllesheem vertelt "De Belevenissen van een politieman"
  • Strafrechtgeschiedenis van het Land van Cuijk periode 1588-1811
  • Mill al 649 jaar onafhankelijk
  • Myllesheem vertelt "Een jubileum van een pastoor"
  • Myllesheem vertelt "Toen de trein 10 minuten te laat uit Mill vertrok"
  • Myllesheem vertelt "150 jaar het Duits Lijntje"
  • Myllesheem vertelt " De Kajotterskeet "
  • Mill, "Monument voor Nederlandse Militairen"
  • Als de Kerstklokken luiden door M. v.d. Heijden
  • 't is jaren geleden, maar waar gebeurd door M. v.d. Heijden
  • In het heden ligt het verleden, in het nu wat worden zal door M. v.d. Heijden
  • Myllesheem vertelt " een wielerbaan in Mill "